Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0722

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104289/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104289/1. Datum uitspraak: 27 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], appellant, en burgemeester en wethouders van Ten Boer, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met vleeskalveren op het perceel [lokatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ten Boer, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 19 juli 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 30 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door W. Brandsma en S.H. van der Heide, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunningverhouder, in persoon, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellant heeft de gronden inzake het niet toepassen van moderne technieken om de ammoniakuitstoot te beperken in de nieuw te bouwen stal, het ontbreken van een spoelplaats voor veewagens en het ontbreken van een kadaverkoeling, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2. Appellant voert als bezwaren van formele aard aan dat verweerders eerst na 13 weken, in plaats van vier weken zoals in de ontvangstbevestiging staat vermeld, op de door hem ingebrachte bedenkingen hebben gereageerd en dat publicatie van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden alvorens het bestreden besluit is genomen. De aanvraag om vergunning is bij verweerders ingekomen op 1 februari 2001. Het bestreden besluit is op 10 juli 2001, derhalve binnen de in artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn, genomen. Het eerstgenoemde beroepsonderdeel treft daarom geen doel. Voorts is het bestreden besluit blijkens de kennisgeving van 10 juli 2001 op 19 juli 2001 ter inzage gelegd. Gelet hierop mist het tweede beroepsonderdeel feitelijke grondslag. 2.3. Appellant voert aan dat verweerders de vergunningaanvraag ten onrechte niet hebben getoetst aan de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Ingevolge artikel 1 van de IPPC-richtlijn heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I bij de richtlijn genoemde activiteiten ten doel. De inrichting waarvoor vergunning is verleend, behoort niet tot de in bijlage I genoemde categorieën van activiteiten, zodat voor verweerders geen aanleiding bestond de vergunningaanvraag aan deze richtlijn te toetsen. Het beroepsonderdeel treft geen doel. 2.4. Appellant heeft zich wat betreft de door hem aangevoerde beroepsgronden inzake het niet opstellen van een milieu-effectrapportage, de ammoniakdepositie, het energie- en waterverbruik, de keuring en de inspecties en wijziging van het milieu en de toekomstige wijzigingen in de inrichting, in het beroepschrift beperkt tot een herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit op dit punt ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de betreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De beroepsonderdelen treffen geen doel. 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6. Appellant stelt stankhinder te vrezen. Hij voert in dit verband aan dat verweerders wat betreft de in de omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen ten onrechte van een categorie III indeling zijn uitgegaan. Volgens hem is er sprake van een categorie II indeling. Voorts is hij van mening dat verweerders ten onrechte de omrekeningsfactor voor vleesstieren van 0 tot 6 maanden hebben gehanteerd omdat in de inrichting kalveren voor witvleesproduktie worden gehouden. 2.6.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de omrekeningsfactoren en de afstandsgrafiek. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. 2.6.2. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is vergunning gevraagd voor het mesten van kalveren tot een leeftijd van maximaal 6 maanden. Niet vermeld is of het kalveren voor de witvleesproduktie of rosevleesproduktie betreft. Verweerders hebben in het bestreden besluit in dit verband overwogen dat witvleeskalveren uitsluitend worden gevoerd met kunstmelk. Blijkens de aanvraag worden de kalveren tevens gevoerd met maïs. Hieruit volgt volgens verweerders dat geen sprake is van witvleeskalveren, zodat moet worden uitgegaan van de in bijlage 1 van de richtlijn onder hoofdcategorie A 5.1 genoemde omrekeningsfactor voor vleesstieren van 0 tot 6 maanden. De Afdeling acht dit juist. Gelet hierop komt het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeen met 417 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dienen ten opzichte van bebouwingen van categorie I t/m IV afstanden van respectievelijk 170, 130, 90 en 50 meter te worden aangehouden. Niet in geschil is dat het dichtstbijgelegen stankgevoelige object zich bevindt op een afstand van 186 meter. Aan de minimaal aan te houden afstand wordt derhalve, daargelaten de categorie-indeling van de omgeving, voldaan. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor stankhinder niet hoeft te worden gevreesd. 2.7. De stelling van appellant dat de onderliggende vergunning gedeeltelijk is komen te vervallen kan, daargelaten de juistheid hiervan, niet tot vernietiging leiden omdat de vergunningverlening niet is gebaseerd op bestaande rechten. Voorzover appellant aanvoert dat de aan de onderliggende vergunning verbonden voorschriften niet zijn nageleefd omdat in de inrichting andere dieren zijn gehouden dan vergund heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan dit om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.8. Appellant voert aan dat de door verweerders gestelde geluidgrenswaarden te hoog zijn. 2.8.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op enig punt, 50 meter van de terreingrens, niet meer bedragen dan 41, 40, en 40 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge voorschrift 2.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op enig punt, 50 meter van de terreingrens, niet meer bedragen dan 67, 50 en 50 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.8.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1999 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Omdat in de gemeente Ten Boer nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld is bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik gemaakt van de oude systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in de Circulaire industrielawaai 1979 was opgenomen. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving. Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden voor die omgeving richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 2.1.1 genoemde grenswaarden liggen hoger dan de richtwaarden. Deze grenswaarden gelden echter op een afstand van 50 meter van de terreingrens van de inrichting. De Handreiking gaat ervan uit dat de geluidbelasting beoordeeld wordt ter hoogte van de gevels van woningen. Niet in geschil is dat de dichtstbijzijnde woning op een afstand van ongeveer 186 meter van de inrichting staat en ter hoogte van deze woning bij naleving van voorschrift 2.1.1 de waarden van de geluidbelasting lager zullen zijn dan de geldende richtwaarden. Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijke de dag-, avond-, en nachtperiode. De in voorschrift 2.1.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden zijn lager dan deze in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij naleving van de gestelde geluidvoorschriften voor geluidhinder vanwege de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. 2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover dit het niet toepassen van moderne technieken om de ammoniakuitstoot te beperken in de nieuw te bouwen stal, het ontbreken van een spoelplaats voor veewagens en het ontbreken van een kadaverkoeling betreft; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002 154-325. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,