Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0723

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103574/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103574/1. Datum uitspraak: 27 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant], 2. de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, appellanten, en burgemeester en wethouders van Amersfoort, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2001, kenmerk WM 00.4141, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en varkenshouderij op het perceel [lokatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie […], nummer […]. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 38 vleesvarkens. Dit aangehechte besluit is op 7 juni 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2001, en appellante sub 2 bij brief van 18 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 4 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.A. Meister, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunnnig de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing terzake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. 2.2. Appellant sub 1 voert aan dat verweerders de gevraagde vergunning ten onrechte gedeeltelijk hebben geweigerd. Volgens hem zijn verweerders bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte uitgegaan van een categorie II omgeving. Appellant sub 1 stelt zich op het standpunt dat sprake is van een categorie III omgeving. Subsidiair is appellant sub 1 van mening dat, anders dan verweerders stellen, van ontoelaatbare stankhinder geen sprake is en de gevraagde vergunning, gelet op de bestaande rechten, zonder meer kan worden verleend. In dit verband voert hij aan dat het aantal mestvarkeneenheden niet toeneemt en dat de situatie verbetert door de vergroting van de afstand tussen de dichtstbijgelegen woning en het dichtstbijzijnde emissiepunt en het mettertijd huisvesten van alle vleesvarkens in Groen Label-stallen, terwijl in de bestaande situatie nooit klachten zijn ontvangen. Tenslotte voert appellant sub 1 aan dat de door verweerders uitgevoerde cumulatieberekening onjuist is. 2.2.1. Verweerders hebben de van de in de inrichting te houden varkens te duchten stankhinder beoordeeld aan de hand van de omrekeningsfactoren en de afstandsgrafiek uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Bij de bepaling van de categorie-indeling hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht no. 46, hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Volgens verweerders is sprake van een qua stankhinder ernstig overbelaste situatie en leidt verlening van de gevraagde vergunning tot ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Verweerders zijn daarom van mening dat de gevraagde vergunning niet zonder meer kan worden gebaseerd op bestaande rechten en gedeeltelijk dient te worden geweigerd. 2.2.2. De Afdeling stelt aan de hand van de plattegrond van de omgeving en het verhandelde ter zitting vast dat in de directe omgeving van de inrichting meerdere burgerwoningen, op korte afstand van elkaar, staan. Op wat grotere afstand van de inrichting bevinden zich enkele veehouderijen omgeven door burgerwoningen. De burgerwoningen in het gebied verlenen hieraan een bepaalde woonfunctie. Gelet hierop hebben verweerders de burgerwoningen terecht aangemerkt als categorie II bebouwingen. 2.2.3. Vergunning is gevraagd voor een uitbreiding met 160 varkens, 2 melkkoeien, 78 stuks jongvee en 2 fokstieren. Vaststaat dat vergunninghouder aan de op 15 april 1993 verleende revisievergunning rechten kan ontlenen voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 400 mestvarkeneenheden en dat de verlening van de gevraagde vergunning betrekking heeft op een veebestand dat overeenkomt met hetzelfde aantal mestvarkeneenheden, zodat de verlening van de gevraagde vergunning niet leidt tot een toename van stankhinder. Voorzover verweerders menen dat voor de bepaling van de bestaande rechten moet worden uitgegaan van aantallen dieren in plaats van mestvarkeneenheden, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 16 april 1998, no. E03.96.0684 (aangehecht), waarin zij heeft overwogen dat bestaande rechten wat betreft geuremissie voor intensieve veehouderijen worden uitgedrukt in mestvarkeneenheden. Op grond van de in de Richtlijn opgenomen afstandsgrafiek dient bij het gevraagde veebestand een afstand van ongeveer 130 meter ten opzichte van categorie II bebouwingen te worden aangehouden. De Afdeling stelt vast dat ten opzichte van de categorie II bebouwingen aan de [adres], de [adres] en de [adres], niet aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. De dichtstbijzijnde categorie II bebouwing is op ongeveer 54 meter van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting gelegen. 2.2.4. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 mei 2000, no. 199901765/2 (JM 2000/101), heeft geoordeeld is doorbreking van bestaande rechten mogelijk, mits daarbij dezelfde waarborgen in acht worden genomen als gelden bij de toepassing van de bepalingen van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer (‘Wijziging of intrekking van vergunningen’). Verweerders hebben in het bestreden besluit en ter zitting aangevoerd dat, naast de vestiging van de varkens in Groen Label-stallen, er geen verdere mogelijkheden zijn om met toepassing van voorschriften als bedoeld in artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, de door de inrichting veroorzaakte stankhinder tot een toelaatbaar niveau te beperken, hetgeen onvoldoende is weersproken. Voorts hebben verweerders zich, gelet op het aantal woningen waarvoor zich een qua stankhinder overbelaste situatie voordoet en de mate waarin, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer en hebben zij de gevraagde vergunning in redelijkheid gedeeltelijk kunnen weigeren. De stelling van appellant, wat hiervan ook zij, dat nooit klachten van omwonenden over stankhinder zijn ontvangen maakt dit niet anders. 2.2.5. Voorzover appellant sub 1 aanvoert dat verweerders bij de berekening van de cumulatieve stankhinder in strijd met de in het rapport opgenomen berekeningsmethodiek niet de relatieve bijdrage per stal hebben berekend maar zijn uitgegaan van één emissiepunt, overweegt de Afdeling dat blijkens de door verweerders overgelegde cumulatieberekening zij de relatieve bijdrage van de inrichting hebben berekend door de relatieve bijdrage per stal te berekenen en de uitkomsten daarvan bij elkaar op te tellen. Het beroepsonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag. 2.3. Appellant sub 1 is van mening dat verweerders, tegelijk met het nemen van het bestreden besluit, een besluit tot toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20 van de Wet milieubeheer hadden moeten nemen. Deze beroepsgrond heeft, daargelaten de vraag of er sprake is van kosten dan wel schade die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van appellant sub 1 behoren respectievelijk behoort te blijven, geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. 2.4. Appellante sub 2 stelt te vrezen voor ernstige stankhinder veroorzaakt door het in de inrichting te houden rundvee, gelet op de aan te houden afstand ten opzichte van omliggende categorie II bebouwingen. 2.4.1. Verweerders erkennen dat wat betreft de stallen waarin het rundvee en jongvee wordt gehouden, niet aan de op grond van de gebruikelijk gehanteerde Richtlijn minimaal aan te houden afstand van 100 meter tot een categorie II bebouwing wordt voldaan, aangezien deze afstand 51 meter bedraagt. Zij stellen zich evenwel op het standpunt dat de stankhinder veroorzaakt door het rundvee niet onaanvaardbaar is. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij aansluiting gezocht bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit). Volgens verweerders dient voor een bedrijf met dezelfde aantallen rundvee op grond van dit Besluit een afstand van 50 meter te worden aangehouden. Verweerders hebben voorts aangevoerd dat de stankhinder veroorzaakt door de varkens de stankhinder veroorzaakt door het rundvee en jongvee dusdanig overschrijdt dat laatstgenoemde niet als hinderlijk kan worden ervaren. 2.4.2. Verweerders hebben ten onrechte aansluiting gezocht bij de milieutechnische inzichten neergelegd in het Besluit, nu de onderhavige inrichting niet onder de werking van het Besluit valt. Verweerders hebben geen ander milieuhygiënisch toetsingskader gehanteerd ter beoordeling van de stankhinder veroorzaakt door het rundvee en jongvee. Gelet hierop hebben verweerders niet deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond; II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 1 juni 2001, WM 00.4141; III. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond; IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Amersfoort in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amersfoort te worden betaald aan appellante; V. gelast dat de gemeente Amersfoort aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002 154-325. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,