
Jurisprudentie
AE0726
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002896/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002896/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200002896/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant],
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Nijkerk,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2000, kenmerk WM/N-99-001, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de coöperatie Arkervaart-Twente u.a. een vergunning verleend voor het in werking hebben en veranderen van een mengvoederfabriek, kunstmest op- en overslagbedrijf en op- en overslag van gewasbeschermingsmiddelen op het perceel Westkadijk 4 te Nijkerk, kadastraal bekend gemeente Nijkerk, sectie B, nummer 6111.
Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2001, waar verweerders, vertegenwoordigd door ing. R. van der Plank en H. van Someren, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is, voorzover dit betrekking heeft op het gebruik van en het toezicht op de losinstallatie voor transportschepen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake het gebruik van en het toezicht op de losinstallatie niet als bedenking tegen het ontwerp-besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant stelt dat hij tegen de onderliggende vergunning van 24 juli 1996 bezwaar heeft gemaakt maar dat hij, ondanks een herhaalde brief in 1998, geen reactie van verweerders heeft ontvangen.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat dit bezwaar, wat hier ook van zij, in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven, aangezien dit bezwaar geen betrekking heeft op de thans in geding zijnde vergunning. Het bezwaar van appellant faalt derhalve.
2.4. Appellant klaagt dat het bestreden besluit voorziet in een uitbreiding van de productiecapaciteit met 25 %, hetgeen een evenredige toename van de overlast door geluidhinder, stankhinder en stofoverlast met zich mee kan brengen. Daarnaast stelt appellant dat het bestreden besluit ten onrechte het aantal scheepsbewegingen niet tot een bepaalde maximale frequentie beperkt. Het bestreden besluit gaat ten onrechte niet in op de bedenking die appellant tegen het ontwerp-besluit op dit punt heeft ingebracht, aldus appellant.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit enkel voorziet in het plaatsen van een nieuwe grotere stoomketel, een nieuwe voorverdichtingsinstallatie en een uitbreiding van de zuigcapaciteit van 25%.
2.4.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat de totale capaciteit van de inrichting beperkt wordt door de in de aanvraag die deel uitmaakt van de onderliggende vergunning genoemde maximale productie. Hieruit blijkt dat bij het bestreden besluit geen vergroting van de maximaal toegestane productie wordt vergund. Het bezwaar van appellant mist derhalve feitelijke grondslag.
2.5. Appellant vreest dat de inrichting ook na 22.00 uur in werking zal zijn, nu in de vergunningvoorschriften 10 en 11 geluidgrenswaarden zijn vastgesteld voor de avond- en nachtperiode.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit bepaalt dat de aanvraag in zijn geheel deel uitmaakt van de vergunning, tenzij in de vergunningvoorschriften anders is aangegeven. Nu onder punt 4 van de aanvraag is aangegeven dat de inrichting op maandag tot en met vrijdag van 06.00 uur tot 22.00 uur en op zaterdag van 07.00 uur tot 14.00 uur in werking is, betekent dit dat de inrichting niet na 22.00 uur in werking mag zijn, behoudens de in de aanvraag omschreven incidentele situaties. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is nadere voorschriften te stellen. Het bezwaar van appellant treft derhalve geen doel.
2.6. Appellant stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte geen regels zijn opgenomen omtrent de handhaving van de vergunningvoorschriften. Appellant voert in dit verband aan dat zijn eerdere klachten over niet-naleving van de voorschriften niet tot verbetering hebben geleid.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat bovengenoemde grond zich niet richt tegen de thans ter beoordeling staande vergunning als zodanig en om die reden geen rol kan spelen in deze procedure. De Afdeling wijst erop dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Het al dan niet treffen van zodanige maatregelen is thans geen onderwerp van geschil. Het bezwaar van appellant is derhalve tevergeefs aangevoerd.
2.7. Appellant stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen betreffende de windrichting en maximale windsnelheid waarbij over water aangevoerde grondstoffen gelost mogen worden.
2.7.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat, gelet op de beperkte afstand van de inrichting tot de omliggende woningen, de windrichting niet doorslaggevend is voor de mate van stofhinder die omwonenden vanwege de inrichting ondervinden. Ook zou de bedrijfsvoering ernstig bemoeilijkt worden indien deze afhankelijk gemaakt zou worden van de windrichting. Verder voeren zij aan dat de maximale windsterkte waarbij stuivende producten gelost mogen worden, reeds bepaald is in de onderliggende vergunning, zodat in zoverre sprake is van bestaande rechten.
2.7.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 16 is het lossen van stuivende producten uit schepen, zoals tapioca, slechts toegestaan bij een windsnelheid van minder dan 14 meter per seconde of 6 Beaufort. Dit voorschrift is identiek met voorschrift 196 van de onderliggende vergunning.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling verder dat het standpunt van verweerders, dat de invloed van de windrichting niet doorslaggevend is voor de totale mate van stofhinder die omwonenden vanwege de inrichting ondervinden, voldoende aannemelijk is gemaakt. Ook verder is niet gebleken dat verweerders het voorschrift niet in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten. Dit bezwaar kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Appellant stelt dat, gelet op het feit dat zijn woning gelegen is in de bebouwde kom van de gemeente Nijkerk, de geluidnormen die aan het bestreden besluit verbonden zijn ten onrechte gebaseerd zijn op de richtwaarden voor een industriële omgeving.
2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het equivalente geluidniveau, conform de Circulaire industrielawaai (hierna: de Circulaire), is vastgesteld op het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.8.2. Blijkens de stukken hebben verweerders bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op dit punt de in hoofdstuk 4 van de Circulaire aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen. Voor bestaande inrichtingen moeten volgens de Circulaire bij herziening van de vergunningen de streefwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de streefwaarden bij het vaststellen van equivalente geluidgrenswaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders bij het vaststellen van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau aansluiting hebben gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Zij hebben zich hiertoe onder meer gebaseerd op de akoestische onderzoeken van 13 januari 2000 van “Lichtveld, Buis en Partners B.V.” en van 10 april 2000 van “Schoonbeek en Partners Advies B.V.”. Niet is gesteld of gebleken dat deze onderzoeken op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd dan wel onzorgvuldig zijn uitgevoerd. De piekgeluidgrenswaarden komen overeen met de in de Circulaire aangegeven grenswaarden. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders de geluidnormen in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het het gebruik van en het toezicht op de losinstallatie voor transportschepen betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
191-360.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,