Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0727

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003046/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200003046/2. Datum uitspraak: 27 maart 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], appellanten, en burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 mei 2000, kenmerk 390-99, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor [lokatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 24 mei 2000 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 augustus 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 februari 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2001, waar appellanten, in de personen van [appellant] en [appellant], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.M.M. Muselaers en B.L.T.M. Overes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, omvat een tankstation met één gecompartimenteerde ondergrondse opslagtank voor 35.000 liter diesel, 15.000 liter super, 35.000 liter Euro en 15.000 liter superplus, alsmede afleverpunten voor deze motorbrandstoffen. Het afleveren zal 24 uur per dag zonder direct toezicht mogelijk zijn. Het betreft een tankstation voor het wegverkeer type A in de zin van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit gelden de in daarbij behorende bijlage I gestelde voorschriften voor de inrichting. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellanten stellen dat de inrichting verkeersonveiligheid en waardevermindering van hun woningen tot gevolg heeft en dat bij de beoordeling of een bouwvergunning nodig is, voorbij is gegaan aan welstandseisen. Verder zijn zij van mening dat vanwege andere tankstations in de omgeving economische gronden in de weg staan aan verlening van de vergunning. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.4. Vervolgens betogen appellanten dat de inrichting door het gebruik van lichtreclame en verlichting van het perceel lichthinder tot gevolg heeft. 2.4.1. Verweerders hebben zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de voorschriften 1.8 en 1.9 toereikend zijn. Ingevolge voorschrift 1.8 mag op het terrein van de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting geen hinderlijke lichtinval veroorzaken in de onmiddellijke omgeving van de inrichting. Daartoe dienen ten minste de tot de inrichting behorende verlichtingsarmaturen zodanig te zijn afgeschermd dat geen directe lichtinstraling naar woningen van derden kan plaatsvinden Ingevolge voorschrift 1.9 moet het verlichtingsniveau van de op de luifel gebezigde verlichting gelijktijdig met het op- en afschakelen van de openbare verlichting zodanig worden meegeschakeld dat het verschil met de openbare verlichting gelijk blijft. 2.4.2. De Afdeling overweegt dat blijkens het deskundigenbericht de omgeving ter plaatse van de inrichting een stedelijk karakter heeft. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid de gestelde voorschriften toereikend hebben kunnen achten om hinderlijke lichtuitstraling te voorkomen dan wel te beperken. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.5. Appellanten hebben verder aangevoerd, dat nu de inrichting in een woonwijk is gelegen het niet verantwoord is de opslagcapaciteit van de inrichting te verdrievoudigen. 2.5.1. Verweerders hebben in hun besluit overwogen dat de voorschriften van het Besluit tankstations milieubeheer op de inrichting van toepassing zijn. Zij zijn van mening dat er geen grond is om de vergunning in verband met de opslagcapaciteit te weigeren. 2.5.2. Het Besluit tankstations milieubeheer bevat voorschriften ten aanzien de opslag van brandstoffen in de inrichting. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling met het oog hierop op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat de gevraagde vergunning te weigeren. 2.6. Appellanten stellen dat het akoestisch onderzoek, waar verweerders zich op hebben gebaseerd, eenzijdig en onvolledig is. In verband hiermee betwijfelen zij of het in werking zijn van de inrichting kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden. 2.6.1. Met het oog op voorkomen dan wel voldoende beperken van geluidhinder van de inrichting hebben verweerders de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de verleende vergunning verbonden. Deze voorschriften bevatten grenswaarden voor achtereenvolgens de equivalente geluidniveaus en de piekgeluidniveaus. Bij het vaststellen van deze voorschriften hebben verweerders zich mede gebaseerd op het akoestisch rapport van Greten Raadgevende Ingenieurs, gedateerd dat bij de aanvraag is gevoegd. 2.6.2. De Afdeling overweegt dat de gestelde geluidgrenswaarden in grote lijnen aansluiten bij de grenswaarden welke voortvloeien uit de door verweerders gehanteerde Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening en een verscherping inhouden ten opzichte van de verschillen verbonden aan de bij besluit van 20 mei 1987 voor de inrichting verleende vergunning. Op basis hiervan is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken. Gelet op het karakter van de inrichting en de situering daarvan, alsmede het verhandelde ter zitting is de Afdeling voorts van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.7. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.8. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Melse Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002 191-389. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,