
Jurisprudentie
AE0732
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003925/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003925/2
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200003925/2.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Archer Daniels Midland Europoort B.V.", gevestigd te Europoort,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2000, kenmerk 280007, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het verwerken van sojabonen op het adres Elbeweg 125 te Rotterdam. Dit aangehechte besluit is op 7 juli 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 maart 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, drs. C.J.M. Meershoek, deskundige, en H. Luttikholt, J. Wong en K. Abbink, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. Y. Waas en ing. W.G. Been, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft ter zitting het beroep ingetrokken voorzover het de beroepsonderdelen omtrent de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.2 en 4.39 betreft.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1, behalve voorzover het de daarin genoemde termijn betreft, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellante kan zich allereerst niet met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1 verenigen. Hierin is, voorzover hier van belang, bepaald dat appellante uiterlijk 1 januari 2001 dient te beschikken over een milieuzorgsysteem.
In het beroep, voorzover ontvankelijk, voert appellante aan dat binnen de in voorschrift 3.1 gestelde termijn (uiterlijk 1 januari 2001) geen milieuzorgsysteem kan worden opgezet. Appellante wenst binnen die termijn eerst een plan van aanpak betreffende het milieuzorgsysteem te maken, en pas daarna een milieuzorgsysteem op te zetten.
De Afdeling overweegt dat de stukken noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten geven voor het oordeel dat het voor appellante niet mogelijk zou zijn om binnen de gestelde termijn een milieuzorgsysteem op te zetten, te meer daar in de aanvraag om vergunning is vermeld dat het milieuzorgsysteem medio 2000 zou worden ingevoerd. Dat appellante er thans de voorkeur aan geeft om eerst een plan van aanpak te maken, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. In de (in september 1999 gedeeltelijk bijgestelde) aanvraag is een overzicht gegeven van de hexaanverliezen, die in totaal 0,7 kg per ton bonen bedragen. Daarbij is voor het hexaanverlies van de zogenoemde whiteflakes-koelers een waarde van 0,15 kg per ton bonen vermeld. In de aanvraag is verder, kort weergegeven, vermeld dat per 1 januari 2001 de emissies van deze koelers met 90% zullen zijn gereduceerd.
2.4.1. Verweerders menen, zo begrijpt de Afdeling hun standpunt, dat per 1 januari 2002 een grenswaarde van 0,57 kg hexaanverlies per ton bonen kan gelden, nu op die datum de in het genoemde overzicht gegeven totale waarde van het hexaanverlies van 0,7 kg per ton bonen als gevolg van de reductie van de emissies van de koelers met ongeveer 0,13 kg per ton kan worden verminderd. Daarbij gaan zij er naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte aan voorbij dat - zoals in de aanvraag expliciet is vermeld en ook in het deskundigenbericht is geconcludeerd - de in het overzicht opgenomen waarden zijn gebaseerd op schattingen. Aan deze waarden kan daarom geen absolute betekenis worden toegekend.
Gezien onder meer de toelichting ter zitting van appellante op de te verwachten hexaanverliezen bij volledige benutting van de aangevraagde productieomvang, en gelet op het deskundigenbericht, waaruit kan worden afgeleid dat niet een hexaanverlies van 0,57 kg per ton bonen, maar een verlies van 0,65 kg per ton waarschijnlijk haalbaar is, moet naar het oordeel van de Afdeling worden geconcludeerd dat de grenswaarde van 0,57 kg per ton bonen eraan in de weg staat dat de gevraagde productieomvang wordt gerealiseerd. Deze in het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3 opgenomen grenswaarde heeft in zoverre tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is. Dit voorschrift komt dus neer op een gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Dit beroepsonderdeel slaagt.
2.5. Appellante kan zich verder niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.4. Hierin is, kort weergegeven en voorzover hier van belang, bepaald dat in de periode 2000-2003 moet worden gestreefd naar een verdere verlaging van het totaal hexaanverlies, waarbij een doelstelling geldt van een reductie met ten minste 80% ten opzichte van het niveau in 1999.
2.5.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de opgenomen doelstelling niet realistisch is. De doelstelling komt neer op een hexaanverbruik van 0,14 kg per ton bonen, terwijl alleen al het moeilijk te beperken restgehalte aan hexaan in de eindproducten thans veel hoger is. Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders bij de beoordeling van de na te streven reductiedoelstelling, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende kennis omtrent de relevante feiten hebben vergaard.
Dit beroepsonderdeel slaagt.
2.6. Appellante kan zich, tot slot, niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 en 7.2. In voorschrift 7.1 is, kort weergegeven, bepaald dat appellante jaarlijks moet rapporteren omtrent het aantal vervoersbewegingen vanwege goederenvervoer naar de inrichting. In voorschrift 7.2 is, voorzover hier van belang, bepaald dat gestreefd moet worden naar een optimaal gebruik van rail- en watertransport en het beperken van het wegtransport.
2.6.1. Ingevolge de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer kan een vergunning slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en mogen aan de vergunning uitsluitend voorschriften worden verbonden die nodig zijn ter bescherming van dit belang.
Verweerders beogen met de voorschriften 7.1 en 7.2 de transportmiddelenkeuze van derden voor de aan- en afvoer van goederen te beïnvloeden. Nog daargelaten de vraag welke invloed appellante daarop zou kunnen hebben, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 augustus 2000, nummer E03.96.0380 (aangehecht), dat de transportmiddelenkeuze op zichzelf geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu, en daarom geen grond biedt voor weigering van de vergunning of voor het aan een vergunning verbinden van voorschriften. Het bestreden besluit is, wat de voorschriften 7.1 en 7.2 betreft, in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Dit beroepsonderdeel slaagt.
2.7. Gezien het voorgaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet?ontvankelijk voorzover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1, behalve voorzover het de daarin genoemde termijn betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 juni 2000, kenmerk 280007, voorzover het betreft de zinsnede “Vanaf (...) sojabonen” in het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3, en de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.4, 7.1 en 7.2;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein?Schoonderwoerd en mr. M.G.J. Parkins?de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
262.
Verzonden: 27 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,