
Jurisprudentie
AE0733
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005279/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005279/2
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200005279/2.
Datum uitspraak: 27 maart 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Het Oude Loo B.V.", gevestigd te Altforst,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2000 hebben verweerders de ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) geldende nadere eisen voor de inrichting van appellante - een discotheek - op het perceel Sluissewal 21 te Altforst ingetrokken en krachtens artikel 5, eerste lid, van het Besluit nieuwe nadere eisen gesteld. Dit besluit is op 6 oktober 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, en mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.J.E. Platzer en W.F.M. Graven, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben het bestreden besluit voorbereid met toepassing van de in paragraaf 3.5.6, van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel gelden de nadere eisen voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van het Besluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder equivalent geluidniveau het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01”, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1981.
Ingevolge de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis onder 1 geldt voor het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, uitgezonderd de aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen, dat het op de meetpunten bij de woning op de Woerdsestraat 3 en Sluissewal 2, respectievelijk punt 1 en 2 als bedoeld in figuur II.4 van rapport DA 1118-5, d.d. 23-12-1999 van adviesbureau Peutz, niet meer mag bedragen dan 45, 40 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis onder 7, eerste gedachtestreepje, treedt de nadere eis onder 1 in werking binnen 3 maanden na het van kracht worden van dit besluit.
2.3. Het beroep richt zich tegen de in de nadere eis onder 7, eerste gedachtestreepje, gestelde termijn. De in de nadere eis onder 1 gestelde geluidgrenswaarden zijn niet in geschil.
2.3.1. Appellante acht de in de nadere eis onder 7, eerste gedachtestreepje, gestelde termijn van 3 maanden te kort om alle bouwkundige voorzieningen te treffen die nodig zijn om aan de in de nadere eis onder 1 gestelde geluidgrenswaarden te voldoen. Hierbij neemt zij in aanmerking dat gezien de toe te passen strafcorrectie van 10 dB(A) voor muziekgeluid niet kan worden volstaan met een geluidreductie tot 35 dB(A). Volgens appellante zijn verdergaande voorzieningen noodzakelijk dan genoemd in het akoestisch rapport van adviesbureau Peutz & Associés B.V. van 23 december 1999. In dit verband heeft zij naar voren gebracht dat ten aanzien van de in de inrichting aan te brengen bouwkundige voorzieningen drie fasen kunnen worden onderscheiden die bouwtechnisch gezien op elkaar moeten volgen en niet gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd. Volgens appellante is fase 1 inmiddels uitgevoerd. Fase 2 is in uitvoering. De afronding hiervan kan volgens haar pas geschieden na verlening van de bouwvergunning. Fase 3 zou na afronding van fase 2 kunnen plaatsvinden. Fase 3 betreft het aanpakken van de, volgens appellante, aanwezige geluidlekken aan de noord- en noordwestzijde van de inrichting. Zij betoogt dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met deze geluidlekken. Voor het treffen van de voorzieningen van fase 2 en 3 is volgens appellante een termijn van 15 maanden na afgifte van de daartoe strekkende bouwvergunning benodigd.
2.3.2. Verweerders stellen dat uit het akoestisch rapport van Peutz, waarnaar wordt verwezen in de nadere eis onder 1, blijkt dat kan worden volstaan met het treffen van bouwkundige voorzieningen waarmee een geluidreductie tot 35 dB(A) wordt bereikt. Gesteld wordt dat bij een zodanig geluidniveau na voorzieningen geen muziekgeluid meer herkenbaar zal zijn, als gevolg waarvan in dit geval geen strafcorrectie behoeft te worden toegepast. De voorzieningen die zijn benodigd voor een reductie tot 35 dB(A) zijn naar de mening van verweerders van dien aard dat deze binnen een termijn van 3 maanden, zoals in de nadere eis onder 7, eerste gedachtestreepje gesteld, kunnen worden getroffen.
2.3.3. Vaststaat dat het voornoemde akoestische rapport van Peutz is opgesteld in opdracht van appellante. Appellante heeft dit rapport in januari 2000 zonder enig voorbehoud aan verweerders overgelegd.
In het rapport wordt geconcludeerd dat, om aan de onder de nadere eis 1 gestelde geluidgrenswaarden te voldoen, met een reductie tot 35 dB(A) kan worden volstaan. Hierbij zijn, zo blijkt uit dit rapport, de door appellante bedoelde geluidlekken meegenomen in de berekeningen. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat verweerders redelijkerwijs niet konden afgaan op de uitkomsten van dit rapport. De omstandigheid dat appellante na het nemen van het bestreden besluit het rapport wat betreft de gestelde reductie tot 35 dB(A) heeft betwist, kan daaraan niet afdoen. Nu niet aannemelijk is geworden dat de voorzieningen die volgens het rapport nodig zijn om te komen tot een geluidniveau van 35 dB(A) niet kunnen worden gerealiseerd binnen een termijn van 3 maanden na het in werking treden van het besluit, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze in de nadere eis onder 7, eerste gedachtestreepje, gestelde termijn voldoende is om aan de nadere eis onder 1 te kunnen voldoen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.
243-373.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,