Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0796

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/005815-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/005815-01 Datum uitspraak: 27 maart 2002 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [verdachte], geboren te [geboortedatum], wonende te [adres] thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting HvB Grave (Unit A + B) te Grave. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 maart 2002. De tenlastelegging Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat 1. hij in of omstreeks de periode van augustus 2000 tot en met 3 december 2001 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], met het oogmerk die [slachtoffer], te dwingen tot het dulden van door haar ongewenst contact met hem, verdachte en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, (telkens) tegen de wil van die [slachtoffer] in genoemde periode die [slachtoffer] meermalen telefonisch benaderd en/of meermalen - al dan niet bedreigende - berichten ingesproken op de voice-mail van die [slachtoffer] en/of meermalen die [slachtoffer] benaderd door naar de woning van die [slachtoffer] te gaan en/of haar, [slachtoffer], gezocht; 2. hij op 5 oktober 2001 in de gemeente Maastricht, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Als jij niet gaat veranderen dan schiet ik je kapot. Dat was bijna vorige week al gebeurd. Als ik nu een kogel had, deed ik het nu", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe -kort samengevat- aangevoerd: feit 1: primair: ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1 is niet is voldaan aan het klachtvereiste, daar de klacht niet op juiste wijze en niet door de bevoegde ambtenaar is opgemaakt; subsidiair indien de klacht naar het oordeel van de rechtbank wel voldoet aan de door de wet gestelde eisen, betreft deze slechts de periode van 12 oktober 2001 tot en met 30 oktober 2001, gelet op de in de klacht weergegeven pleegdata in oktober 2001, te weten 12,13,15,17,19, 27 en 29 oktober 2001; meer subsidiair: indien het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank wel ontvankelijk is in de vervolging buiten voormelde periode, dient deze periode overeenkomstig het bepaalde in artikel 66, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht evenwel te worden beperkt tot de periode van 30 juli 2001 tot en met 30 oktober 2001, nu de klachtgerechtigde geen recht toekomt om nog strafvervolging te verzoeken voor feiten die reeds meer dan 3 maanden eerder zijn geschied. De rechtbank stelt voorop dat een klacht ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1 een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging ter zake van een klachtdelict als het onderhavige. Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat [slachtoffer] op 30 oktober 2001 klacht heeft gedaan bij verbalisant [P.], inspecteur van politie, zijnde hulpofficier van Justitie, welke klacht vervolgens op ambtseed is opgenomen in een door voornoemde [P.] en verbalisant [S.], brigadier van politie, ondertekend proces-verbaal van gelijke datum. In bedoelde klacht ontbreekt weliswaar [slachtoffer] ondertekening, alsmede een uitdrukkelijk verzoek tot vervolging, doch op basis van de inhoud van het door [slachtoffer] ondertekende en op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 10 december 2001, concludeert de rechtbank dat [slachtoffer] reeds ten tijde van indiening van haar klacht op 30 oktober 2001 het oogmerk had dat tegen verdachte een vervolging zou worden ingesteld. De rechtbank begrijpt immers uit de klacht dat zij zich op 30 oktober 2001 realiseerde dat er sprake kon zijn van stalking en dienaangaande ook vervolging wilde, te meer daar zij in het verlengde daarvan op 10 december 2001 een vervolgaangifte heeft gedaan. Gelet op de inhoud van de klacht en de omstandigheden die tot haar klacht hebben geleid, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geoordeel dan dat [slachtoffer] als klachtgerechtigde op 30 oktober 2001 een klacht heeft ingediend, welke klacht op de hiervoor aangegeven gronden, voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Het primaire verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. De omstandigheid dat [slachtoffer] bij indiening van haar klacht voornoemde data in oktober 2001 heeft genoemd, waarop verdachte het hem opgelegde civielrechtelijke straat- en contactverbod zou hebben overtreden, beperkt haar klacht naar het oordeel van de rechtbank en anders dan de raadsman heeft gesteld, niet tot die data. [slachtoffer] heeft immers op 10 december 2001, in aanvulling op haar klacht, een vervolgaangifte gedaan betreffende de gehele tenlastegelegde periode. Hierop gelet wordt tevens het subsidiaire verweer verworpen. Ingevolge het bepaalde in artikel 66, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Bij stalking gaat het evenwel om de wederrechtelijke stelselmatige opzettelijke inbreuk op eens anders persoonlijke levenssfeer. Aan het delictsbestanddeel "stelselmatig" is inherent dat dit strafbare feit zich uitstrekt over een bepaalde periode, waarbij niet reeds bij de aanvang van die periode, doch eerst na enig voortduren tijdens een bepaalde periode, kan worden geconcludeerd dat er -wellicht, nu dat oordeel uiteindelijk toekomt aan de rechter- sprake is van stalking. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke interpretatie van voormeld artikel dan ook met zich dat in geval van stalking de termijn van drie maanden eerst loopt vanaf het moment dat evident sprake is c.q. kan zijn van stalking. Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting blijkt dat voor [slachtoffer] en de opsporingsambtenaren op 30 oktober 2001 duidelijk was dat er sprake was van stalking in de voorafgaande periode, zodat de termijn eerst vanaf die datum begint te lopen. Meerbedoelde vervolgaangifte, die de rechtbank op de hiervoor aangegeven gronden nadrukkelijk betrekt bij de klacht d.d. 30 oktober 2001, is mitsdien tijdig geschied. Het meer subsidiaire verweer wordt daarom eveneens verworpen. feit 2: De tenlastegelegde bedreiging onder 2 is volgens de verdediging een element van stalking als ten laste gelegd onder 1. In beide gevallen is er immers sprake van inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Dientengevolge kan het tenlastegelegde onder 2 niet als een op zichzelf staande handeling worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van eendaadse samenloop als door de raadsman betoogd, nu de verfeitelijking van het tenlastegelegde onder 1, niet tevens de in het tenlastegelegde onder 2 verweten gedraging omvat. Ook dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. Bewijsoverweging De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1 als volgt. Door de verdediging is -kort samengevat- aangevoerd dat het delictsbestanddeel "wederrechtelijk" niet bewezen kan worden verklaard, nu verdachte in eigen, door het stellige recht erkend, subjectief belang heeft gehandeld. De aan verdachte verweten gedragingen waren immers gericht op het onderhouden van contacten met zijn kinderen. De rechtbank is op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het dossier van oordeel dat, gelet op de aard van, de vorm waarin alsmede de omstandigheden waaronder de contacten hebben plaatsgevonden, niet aannemelijk is geworden dat de gedragingen van verdachte (uitsluitend) gericht waren op het onderhouden van contact met zijn kinderen. Het verweer van de raadsman kan derhalve niet slagen. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. hij in de periode van augustus 2000 tot en met december 2000 en in de periode van augustus 2001 tot en met 3 december 2001 in de gemeente Maastricht, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], met het oogmerk die [slachtoffer], te dwingen tot het dulden van door haar ongewenst contact met hem, verdachte en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, tegen de wil van die [slachtoffer] in genoemde periode die [slachtoffer] meermalen telefonisch benaderd en meermalen - al dan niet bedreigende - berichten ingesproken op de voice-mail van die [slachtoffer] en meermalen die [slachtoffer] benaderd door naar de woning van die [slachtoffer] te gaan. 2. hij op 5 oktober 2001 in de gemeente Maastricht [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Als jij niet gaat veranderen dan schiet ik je kapot. Dat was bijna vorige week al gebeurd. Als ik nu een kogel had, deed ik het nu". De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: feit 1: belaging, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. feit 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van de verdachte Ten aanzien van de verdachte is door H.L.C. Morre, psychiater en vast beëdigd gerechtelijk deskundige in samenwerking met R.H.P. Schlösser, psychiater in opleiding, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek hebben genoemde psychiater en psychiater in opleiding een rapport, gedateerd 27 februari 2002, opgemaakt, welk rapport -zakelijk weergegeven- de volgende conclusies inhoudt: 9. Beantwoording van de gestelde vragen 1. Bij betrokkene bestaat zowel een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten afhankelijkheid van alcohol, alsmede een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, welke kan worden omschreven als een antisociale persoonlijkheidsstoornis. 2. Uit de mededelingen van betrokkene mag met zekerheid worden geconcludeerd dat beide stoornissen ook aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde. 3. De gedragingen van betrokkene ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde werden eniger mate bepaald door de dan aanwezige stoornissen, bovenstaand omschreven. 4. a. Betrokkene beschikt over een persoonlijkheidsstructuur welke grensoverschrijdend gedrag in de hand werk. Wat (…) bovenstaand. Indien betrokkene ook alcohol gebruikt dan worden de sturingsmogelijkheden van het gedrag negatief beïnvloed b. Het gedrag van betrokkene werd ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde eniger mate bepaald door de stoornissen onder 1 beschreven. c. De aard van de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene, een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maakt dat ondergetekenden willen adviseren om betrokkene het tenlastegelegde delict, mits dit uiteraard bewezen wordt geacht slechts licht verminderd toe te rekenen." De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in het rapport weergegeven conclusies en maakt deze tot de hare. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf Voornoemd rapport, uitgebracht door H.L.C. Morre, psychiater en vast beëdigd gerechtelijk deskundige in samenwerking met R.H.P. Schlösser, psychiater in opleiding, houdt tevens in -zakelijk weergegeven-: 9. Beantwoording van de gestelde vragen 5. a/b.De persoonlijkheidsstoornis van betrokkene met de reeds beschreven kenmerken (…) bepaalt in hoge mate de recidivekans. Wanneer de alcoholafhankelijkheid daarnaast onbehandeld blijft voortbestaan is de kans op een recidive zonder meer hoog in te schatten. c. De recidivekans voortkomend uit de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene wordt in sterke mate negatief beïnvloed door de alcoholafhankelijkheid van betrokkene. 6. Ondergetekenden zijn van mening dat de therapeutische mogelijkheden voor een eventuele behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis van betrokkene beperkt zijn. Een gedragskundige aanpak van de alcoholverslaving teneinde de kans op recidive in de toekomst te verkleinen lijkt ons echter wel geboden. In concreto zou de behandeling en het toezicht op de voortgang daarvan in handen kunnen worden gelegd van het team justitiële verslavingszorg van het CAD alwaar betrokkene ook nu reeds onder behandeling is. Teneinde (…) scharen. Wat betreft het juridische kader waarbinnen een behandeling als bovenstand beschreven zou kunnen worden geboden adviseren wij, uiteraard slechts dan wanneer de ten laste gelegde feiten bewezen worden geacht een gecombineerde (deels voorwaardelijke, deels onvoorwaardelijke) vrijheidsstraf met een maximale proeftijd, waarbij de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel mede afhankelijk wordt gesteld van de bijzondere voorwaarde dat betrokkene een behandeling als bovenstaand beschreven ondergaat te geven door, althans onder regie van, het team justitiële verslavingszorg van het CAD te Maastricht. Tevens adviseren wij uw rechtscollege om betrokkene onder toezicht van voornoemd team justitiële verslavingszorg te stellen. Gezien de inhoud van voormeld rapport en het beeld dat de rechtbank naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van de verdachte heeft gekregen, acht de rechtbank termen aanwezig het advies op te volgen. Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard en op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving; - de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht; - het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is. Bij de straftoemeting heeft de rechtbank ten bezware van verdachte er rekening mee gehouden dat: verdachte heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan strafbare feiten, ter zake waarvan de officier van justitie heeft medegedeeld dat verdachte daarvoor niet afzonderlijk is of zal worden vervolgd, te weten: 1. 016179-01 13 september 2001, Kardinaal van Rossumplein, Gemeente Maastricht, Wederspannigheid op heterdaad; 2. 016186-01 05 oktober 2001, Stadionplein, Gemeente Maastricht, Huisvredebreuk door in besloten lokaal binnen te dringen (stadionverbod). Overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte bij vonnissen d.d. 24 januari 2001, gewezen in de zaak onder parketnummer 03/016157-00, d.d. 28 juni 2001, gewezen in de zaak onder parketnummer 03/010274-01, d.d. 5 januari 2001, gewezen in de zaak onder parketnummer 03/203138-00 en d.d. 21 september 2001, gewezen in de zaak onder parketnummer 03/202047-01 is veroordeeld tot straf en nu opnieuw onder 1 is schuldig verklaard aan een strafbaar feit dat deels voor die datum is gepleegd. De op te leggen straf is -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van ACHT MAANDEN; - beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot VIER MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van DRIE jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit dan wel de volgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd; - stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich zal gedragen overeenkomstig de door of vanwege de Reclassering Nederland, Ressort 's-Hertogenbosch, Arrondissement Maastricht, meer in het bijzonder door het CAD, te stellen richtlijnen zolang deze reclasseringsinstelling zulks gedurende de proeftijd nodig oordeelt; - geeft aan voornoemde instelling opdracht aan de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis -waaronder op de voet van het bepaalde bij artikel 72, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering begrepen de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld- gelijk wordt aan die van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. W.J.J. Beurskens en mr. M. Timmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N Buljevic, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 maart 2002.