Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0811

Datum uitspraak2002-03-21
Datum gepubliceerd2002-03-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4070 AW + 99/5056 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geldigheid beslag niet ter beoordeling aan bestuursrechter. Appellants ex-echtgenote heeft beslag laten leggen op appellants uitkering a.b.i. art. 99.2 ARAR. Gedaagde heeft een maandelijks bedrag overgemaakt naar de gemachtigde van de ex-echtgenote. Bij gebreke van een executorale titel heeft de President op 20 mei 1998 het beslag geschorst. De vordering tot restitutie van hetgeen gedaagde aan de ex-vrouw heeft uitgekeerd is afgewezen. Gedaagde heeft ter uitvoering van dit vonnis medegedeeld niet tot restitutie over te gaan van hetgeen tot mei 1998 aan de ex-vrouw is uitgekeerd. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij een nieuwe beslissing op bezwaar, die door de Raad met toepassing van art. 6:19 Awb in zijn beoordeling is betrokken, ongegrond verklaard. Raad: Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij gehouden is medewerking te verlenen aan het beslag en dat het niet op zijn weg ligt de geldigheid van dit door de deurwaarder gelegde beslag te beoordelen. Dit is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Het is evenmin aan de bestuursrechter die geldigheid te beoordelen. Hij dient daarom bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als hier aan de orde (de geldigheid van) het gelegde beslag als een gegeven te beschouwen. Zijn toetsing kan derhalve niet verder strekken dan het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag. Niet in geschil is, dat dit hier het geval is. Voorts is terecht vermeld dat appellant zich met betrekking tot de hoogte van zijn beslagvrije voet kan verstaan met de deurwaarder. Namens appellant is meegedeeld dat geen procedure als bedoeld in art. 438 Rv is gestart met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet en dat appellant om hem moverende redenen aan de deurwaarder ook geen mededeling heeft gedaan omtrent de hoogte van zijn overige inkomsten. Aangevallen uitspraak bevestigd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. mrs. J.C.F. Talman, A. Beuker-Tilstra, K. Zeilemaker


Uitspraak

99/4070 AW + 99/5056 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 augustus 1999, nrs. 9906396 en 9906400, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van bovengenoemde uitspraak heeft gedaagde op 20 augustus 1999 een nieuw besluit genomen, waartegen appellant bezwaren kenbaar heeft gemaakt. Bij uitspraak van 5 oktober 1999, nr. 99/4424 AW-VV (JB1999/274) heeft de President van de Raad het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. G.R.A. Apol, verbonden aan Apol & Lamme. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij de Uwv. II. MOTIVERING 1.1. Appellant ontvangt als voormalig ambtenaar een uitkering als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, welke hem namens gedaagde wordt uitbetaald door USZO Diensten BV (hierna: USZO). Als uitvloeisel van een tussen appellant en zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) lopende boedelscheidingsprocedure is bij deurwaardersexploot van 7 november 1997 door de vrouw onder het USZO executoriaal beslag gelegd op die uitkering. In verband daarmee is appellant bij brief van 27 november 1997 namens gedaagde meegedeeld dat het maandelijks bedrag van zijn uitkering ingaande 1 november 1997 behoudens een beslagvrije voet van f 1.258,46 wordt overgemaakt aan de advocaat van de vrouw. Appellant heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. .2. Voornoemd beslag is bij vonnis in kort geding van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 mei 1998, rolnr. KG 98/145, vanwege het ontbreken van een executoriale titel geschorst, totdat appellant en de vrouw het eens zijn over het bedrag dat appellant verschuldigd is, dan wel dat bedrag op andere wijze is komen vast te staan. De vordering tot restitutie van hetgeen USZO uit hoofde van het gelegde beslag aan de vrouw heeft uitgekeerd is afgewezen onder de overweging dat wat aan haar is uitgekeerd in mindering kan strekken op hetgeen haar zal blijken toe te komen. 1.3. Bij brief van 28 juli 1998 heeft het USZO appellant namens gedaagde desgevraagd - onder meer - meegedeeld dat niet wordt overgegaan tot restitutie van hetgeen tot mei 1998 is uitgekeerd aan de vrouw, waarbij naar bovengenoemd vonnis is verwezen. Appellant heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. 1.4. Bij vonnis in kort geding van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 oktober 1998, rolnr. KG 98/945, is appellant veroordeeld de vrouw bij wijze van voorschot een bedrag van f 200.000,- te betalen en is de schorsing van het onder het USZO gelegde executoriale beslag opgeheven, onder de bepaling dat het herleefde beslag voortduurt totdat de vrouw middels dit beslag dan wel op andere wijze dat voorschot met de wettelijke rente daarover zal hebben ontvangen. De veroordeling en de opheffing zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft - voor zover hier van belang - dit vonnis vernietigd, appellant veroordeeld tot betaling van een voorschot tot een bedrag van f. 78.503,64 en de schorsing van het beslag opgeheven met ingang van 21 oktober 1998, onder bepaling dat dit herleefde beslag voortduurt totdat de vrouw het hiervoor aangegeven bedrag met de wettelijke rente daarover heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft het daartegen ingestelde cassatieberoep alsmede het incidenteel cassatieberoep bij arrest van 29 september 2000, gepubliceerd in NJ 2000,655, verworpen. 1.5. Bij besluit van 1 juli 1999 heeft gedaagde de bezwaren als bedoeld in overweging 1.1. en 1.3. niet-ontvankelijk verklaard, deels wegens termijnoverschrijding en deels omdat het bezwaar zich richt tegen het gevolg geven aan het leggen van executoriaal beslag ingevolge artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hetgeen volgens gedaagde als een privaatrechtelijke rechtshandeling moet worden aangemerkt die niet vatbaar is voor bezwaar en beroep op grond van de Awb. 1.6. Dit besluit is bij de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat, kort gezegd, naar het oordeel van de president van de rechtbank wel sprake was van ontvankelijke bezwaren. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voorzover de president van de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Gedaagde heeft in de uitspraak berust. 1.7. Ter uitvoering van de uitspraak heeft gedaagde op 20 augustus 1999 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, bij welk besluit de bezwaren alsnog ongegrond zijn verklaard. De Raad zal dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in zijn beoordeling betrekken. 2.1. De Raad stelt voorop dat hij met de rechtbank van oordeel is dat de brieven van 27 november 1997 en 28 juli 1998 als beslissingen gericht op rechtsgevolg en derhalve als besluiten moeten worden aangemerkt. Als gevolg van de brief van 27 november 1997 zag appellant zich immers geconfronteerd met een lager uitkeringbedrag dan waarop hij voorheen recht kon doen gelden en de brief van 28 juli 1998 bracht mee dat appellant niet voor de door hem gevraagde restitutie van aan de vrouw betaalde bedragen in aanmerking kwam. Die gevolgen doen zich gelden met betrekking tot appellants uitkeringspositie en zijn daarmee publiekrechtelijk van aard. Dat een en ander voortspruit uit een civiele kwestie tussen appellant en de vrouw maakt dat niet anders. 2.2. Nu het bestreden besluit van 1 juli 1998 door de president van de rechtbank is vernietigd omdat daarin ten onrechte tot niet-ontvankelijkheid van de bezwaren was geconcludeerd en gedaagde derhalve nog geen inhoudelijk oordeel had gegeven naar aanleiding van die bezwaren, is de Raad van oordeel dat het de president vrijstond geen toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - dient te worden bevestigd. 3.1. Bij het nader besluit van 20 augustus 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het USZO, en daarmee gedaagde, bij de ten uitvoerlegging van een executoriaal beslag als hier aan de orde een zelfstandige verantwoordelijkheid toekomt en dat in elk geval moet worden bezien of het beslag aan alle formele eisen voldoet. In het onderhavige geval was ten tijde van de beslaglegging geen executoriale titel aanwezig (waardoor appellant voor restitutie in aanmerking hoort te komen), terwijl voorts sprake is van onjuiste vaststelling van de beslagvrije voet. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de tenaamstelling van het derdenbeslag onjuist is en daarmee het beslag nietig, nu beslag is gelegd onder de niet bestaande "publiekrechtelijke organisatie ABP- USZO". 3.2. De Raad overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 116, eerste lid, van de Ambtenarenwet is op de bezoldiging, voorzover niet anders is bepaald, beslag mogelijk overeenkomstig de voorschriften van het gemene recht. Onder bezoldiging moet mede worden verstaan een uitkering als aan appellant toegekend. 3.3. Executoriaal beslag onder derden is geregeld in de artikelen 475 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Hierin zijn onder meer voorschriften gegeven over de wijze waarop een deugdelijk beslag wordt gelegd, de omvang daarvan en de gevolgen voor de daarbij betrokkenen. Meer in het bijzonder is in artikel 476a Rv ten aanzien van de derde waaronder beslag is gelegd bepaald dat deze verplicht is verklaring te doen van de vorderingen die door het beslag worden getroffen. In dit geval is in bedoelde verklaring, die bestemd is voor de deurwaarder, door het USZO desgevraagd aangegeven hoe hoog appellants uitkering is en voorts dat de beslagvrije voet uitgaande van de USZO bekende gegevens f 1.258,46 bedraagt. Ingevolge artikel 475g, eerste lid, Rv doet de deurwaarder mededeling van de beslagvrije voet aan de schuldenaar. Tenslotte is van belang dat de derde-beslagene op grond van artikel 477, eerste lid, Rv verplicht is de volgens voornoemde verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen. 3.4. Ingevolge artikel 438 Rv worden geschillen die in verband met een executie rijzen gebracht voor de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn. Appellant heeft dan ook in eerste instantie een civiele kort gedingprocedure aangespannen tot opheffing van het beslag. Gelet op het bepaalde in artikel 116 van de Ambtenarenwet is het aan de terzake bevoegde burgerlijke rechter om over de juiste toepassing van de artikelen 475 Rv en volgende te oordelen. De grieven die appellant tegen de brieven van 27 november 1997 en 28 juli 1998 naar voren heeft gebracht heeft hij kunnen inbrengen in de door hem aangespannen civiele procedure. De Raad wijst hierbij in het bijzonder nog op de toelichting bij artikel 476b Rv, waarin is vermeld dat de geëxecuteerde tegen de verklaring zoals hier afgegeven door het USZO geen bijzonder rechtsmiddel toekomt, maar dat hij daartegen kan opkomen langs de weg van artikel 438 Rv. De Raad stelt vast dat appellant zijn grief met betrekking tot het ontbreken van een executoriale titel in de civiele procedure naar voren heeft gebracht en dat de burgerlijke rechter daarover tot in hoogste instantie heeft geoordeeld. Ook over appellants verzoek om restitutie van hetgeen na schorsing van het beslag in de periode tot mei 1998 aan de vrouw is uitbetaald, waarover het primaire besluit van 28 juli 1998 handelt, heeft de burgerlijke rechter geoordeeld. De andere hiervoor genoemde grieven heeft appellant naar uit de betrokken vonnissen en arresten kan worden afgeleid in de civiele procedure niet ingebracht. 3.5. Gedaagde heeft zich gelet op het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat hij gehouden is medewerking te verlenen aan het beslag en dat het niet op zijn weg ligt de geldigheid van dit door de deurwaarder gelegde beslag te beoordelen. Dit is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Het is evenmin aan de bestuursrechter die geldigheid te beoordelen. Hij dient daarom bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als hier aan de orde (de geldigheid van) het gelegde beslag als een gegeven te beschouwen. Zijn toetsing kan derhalve niet verder strekken dan het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag. Niet in geschil is, dat dit hier het geval is. Voorts is terecht vermeld dat appellant zich met betrekking tot de hoogte van zijn beslagvrije voet kan verstaan met de deurwaarder. Desgevraagd heeft appellants gemachtigde meegedeeld dat geen procedure als bedoeld in artikel 438 Rv is gestart met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet en dat appellant om hem moverende redenen aan de deurwaarder ook geen mededeling heeft gedaan omtrent de hoogte van zijn overige inkomsten. 3.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het nader besluit van 20 augustus 1999 in stand kan blijven. 4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 20 augustus 1999 ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002. (get.) J.C.F. Talman. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD.Q