
Jurisprudentie
AE0936
Datum uitspraak2002-03-11
Datum gepubliceerd2002-04-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 01/0504
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 01/0504
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Reg. nr.: SBR 01/504
UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
en
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) als rechtsopvolger van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv),
v e r w e e r d e r.
1. INLEIDING
Op 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) in werking getreden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet Wet SUWI geldt een besluit dat door een uitvoeringsinstelling namens het Lisv is genomen als een besluit van het UWV. Voorts is in artikel 11 van de Invoeringswet Wet SUWI bepaald dat het UWV bij bestuursrechtelijke procedures in de plaats treedt van het Lisv. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen verweerders besluit van 3 oktober 2000 ongegrond verklaard. Bij dit primaire besluit is eiser meegedeeld dat hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 september 2000 blijvend en geheel wordt geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Vermeyden, werkzaam bij verweerder.
2. OVERWEGINGEN
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Eiser is, nadat hij in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 juli 2000 een uitkering ingevolge de WW heeft ontvangen, per 1 augustus 2000 in dienst getreden van [werkgever] B.V. (hierna: de werkgever). Blijkens de arbeidsovereenkomst is eiser aangenomen voor de functie van medewerker [B].
Bij brief van 31 augustus 2000 heeft de werkgever eiser meegedeeld dat de samenwerking met hem, tijdens de proeftijd van één maand, per 31 augustus 2000 wordt beëindigd.
Op 4 september 2000 heeft eiser zich tot verweerder gewend met een aanvraag om een uitkering ingevolgde de WW ingaande 1 september 2000.
Verweerder heeft op 22 september 2000 telefonisch informatie ingewonnen bij [X]] van de afdeling Personeelszaken van de werkgever. Blijkens de telefoon-notitie van verweerder heeft deze het volgende verklaard: "Betr. kon het werk best aan maar ging ondanks grote drukte internetten, kranten lezen (ipv snel verwerken) etc. Dit alles heeft geleid tot zijn ontslag."
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de uitkering geweigerd wordt, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft daartoe in dit besluit overwogen dat eiser zich bij de werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Eisers gedrag bestond eruit dat hij niet gemotiveerd was en geen inzet toonde. Tijdens drukke periodes was hij bezig met internetten, versturen van e-mails en het lezen van de krant. Voor de werkgever was dit voldoende reden om niet met eiser verder te gaan. Voorts heeft verweerder overwogen dat er geen feiten of omstandigheden in eisers situatie aan te wijzen zijn die tot verminderde verwijtbaarheid leiden. De uitkering wordt daarom met ingang van 1 september 2000 blijvend en geheel geweigerd.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat verweerder een buitengewoon summier onderzoek heeft verricht naar de reden van beëindiging van zijn dienstverband. Verweerder heeft voorts nagelaten eiser te confronteren met de uitspraken van de medewerkster personeelszaken van de werkgever, alvorens het bestreden besluit te nemen. De uitspraken van vorenbedoelde medewerkster kunnen ook niet op eigen waarnemingen gestoeld zijn, aangezien deze door vakantie slecht korte tijd aanwezig was in de maand augustus 2000. In tegenstelling tot het vermelde in de telefoonnotitie was het juist in de maand augustus 2000 rustig vanwege vakantie. Eiser begrijpt dan ook niet waarop de melding "grote drukte" is gebaseerd. Ook de directe cheffin van eiser heeft meermalen gezegd dat de grote drukte pas in september/oktober zou beginnen. Eiser bestrijdt dat hij niet gemotiveerd zou zijn geweest en geen inzet heeft getoond; hij heeft zijn best gedaan zijn taken naar behoren te vervullen. Het controleren van advertenties in kranten was onderdeel van het werk, terwijl eiser nu verweten wordt de kranten te hebben gelezen tijdens het werk. Aan eiser is in die ene maand nooit door de werkgever gemeld dat men ontevreden over hem was. Evenmin zijn er mondelinge of schriftelijke waarschuwingen aan eiser gegeven. Met name is nooit aan eiser meegedeeld dat hij te veel zou internetten of te veel de krant zou lezen. Ook andere medewerkers maakten gebruik van internet en e-mail. Naar eisers idee is hij ten opzichte van andere medewerkers niet buitensporig bezig geweest.
Ten slotte stelt eiser dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk tot 31 januari 2001. Indien de getroffen sanctie ook de periode na 31 januari 2001 bestrijkt, moet deze als onevenredig worden aangemerkt.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 24 november 2000 de werkgever verzocht nadere informatie te verstrekken. In zijn brief van 30 november 2000 heeft de werkgever aan verweerder het volgende meegedeeld: "[werkgever] heeft binnen de wettelijke één maand proeftijd afscheid genomen van Dhr. [eiser] dus daar is geen verdere correspondentie over gevoerd.
De reden van het ontslag is dat Dhr. [eiser] al in zijn proeftijd meer met het medium Internet bezig was dan met zijn eigen werkzaamheden. Eerdere waarschuwingen werden door Dhr. [eiser] niet in acht genomen."
Op 5 januari 2001 heeft een medewerker van de Buitendienst van verweerder de werkgever bezocht en gesproken met mevrouw [X]. Deze heeft verklaard dat eisers werk inhield het controleren van plaatsing van aangevraagde advertenties in kranten en tijdschriften, maar niet het lezen van kranten. Voorts is eiser ten minste drie maal gewaarschuwd door zijn directe cheffin. Dat dit niet schriftelijk is vastgelegd, heeft te maken met de proeftijd van eiser. In de maand augustus 2000 zijn vakantiekrachten ingehuurd om achterstanden weg te werken. Het is dus niet juist, dat er weinig te doen was. De directe cheffin heeft de afdeling Personeelszaken wel ingelicht, vooral daar collega's van eiser zich ergerden aan zijn gedrag, omdat hij zat te internetten terwijl de collega's aan het werk waren. Het gebruik van internet was niet genoemd in punt 6 van de arbeidsovereenkomst, maar dit is in de tussentijd aangepast. Uiteraard heeft het vermelde in punt 6 van de arbeidsovereenkomst wel een rol gespeeld. Bij eiser ontbrak de motivatie en inzet, omdat hij dacht alles al te weten en niet ingewerkt wilde worden. Daardoor maakte eiser veel fouten. De werkgever is van mening dat sprake is van verwijtbaarheid, aangezien eiser wel de potentie had om het werk goed te doen, maar hiervan geen gebruik maakte.
Op 18 januari 2001 is eiser over zijn bezwaar gehoord. Tijdens de hoorzitting is eiser tot 1 februari 2001 in de gelegenheid gesteld een nadere verklaring van zijn vaste collega [Y] in te dienen bij verweerder. Op 1 februari 2001 heeft eiser een verklaring van een vroegere colle[Z], aan verweerder toegezonden. Verweerder heeft vervolgens op 8 februari 2001 het thans bestreden besluit genomen.
Standpunten van partijen
Eiser heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser verwijst allereerst naar hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd. Verweerder heeft een aantal feiten onjuist gewaardeerd en de stellingen van de werkgever zonder meer als waar geaccepteerd, terwijl de stellingen van eiser zonder meer terzijde zijn gesteld. Verweerder heeft ten onrechte bijzonder belang gehecht aan het vermelde in punt 6 van de Bedrijfsgedragsregels. Eiser begrijpt niet wat deze gedragsregel zou moeten toevoegen aan artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek (BW). De daarin vermelde inspanningsverplichting rust op iedere werknemer, zodat er geen aanleiding is om de situatie van eiser in het licht van deze bedrijfsgedragsregels anders te beoordelen. Eiser blijft bij zijn stelling dat er geen sprake van is dat door zijn directe cheffin ten minste driemaal mondeling waarschuwingen zijn gegeven met betrekking tot zijn internetgedrag dan wel ongewenste gedragingen anderszins. Door de directe cheffin is evenmin achteraf een schriftelijke mededeling gedaan, inhoudende dat zij eiser (minimaal 3x) gewaarschuwd had. Voorts blijft eiser bij zijn stelling dat hij zich in zijn internet- en e-mailgedrag niet afwijkend heeft gedragen ten opzichte van andere collega's. Eiser betwist dat zijn collega's zich aan hem ergerden. Ook ex-collega [Z] heeft in zijn verklaring vermeld dat hij daar nooit iets van gemerkt heeft. Dat door deze laatste collega een verklaring is gegeven en niet door de directe collega [Y] doet bovendien niets af aan de verklaring van [Z]. Voorts valt niet in te zien waarom enerzijds de verklaring van de zijde van eiser zonder meer terzijde wordt gesteld, terwijl de verklaringen van de werkgever zonder meer geaccepteerd worden. Voor wat betreft de verklaring van [Y] kan nog vermeld worden dat zij door de werkgever is gemaand zich niet met de zaak te bemoeien.
De werkgever had in augustus 2000 twee vakantiekrachten ingehuurd. Dat de werkgever in de maand augustus 2000 bezig was met man en macht om een inhaalslag te maken, is dan ook een overdreven voorstelling van zaken. Eiser meent dan ook dat, bij een juiste waardering en interpretatie van de feiten, de beslissing dat sprake is van verwijtbare werkloosheid en dat er geen feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen die leiden tot verminderde verwijtbaarheid, geen stand kan houden.
Ter zitting heeft eiser verklaard zijn standpunt omtrent de onevenredigheid van de sanctie bij doorloop na 31 januari 2001 niet te handhaven.
In zijn verweerschrift heeft verweerder - kort gezegd - aangevoerd dat eiser door ondertekening van de Bedrijfsgedragsregels akkoord is gegaan met die regels. Eiser is derhalve expliciet akkoord gegaan met de door de werkgever gestelde verplichting alles te doen en/of na te laten wat voor een goede vervulling van zijn functie noodzakelijk is en dat eiser zijn gehele persoon en werkkracht zal inzetten om de bloei van de onderneming te bevorderen. Het te veel verzenden van e-mails en het internetten, terwijl collega's aan het werk zijn, valt niet onder naleving van genoemde verplichting, waarbij eiser zich tevens had dienen te realiseren dat hij in zijn proeftijd zat.
Uit de verklaring van de werkgever blijkt dat eiser ten aanzien van die gedragingen gewaarschuwd is.
Toepasselijk recht
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos wordt.
In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, het Lisv de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Lisv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft besloten de uitkering ingevolge de WW blijvend en geheel te weigeren.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit als grondslag voor de aan eiser opgelegde maatregel hanteert dat hem in de proeftijd, vanwege zijn internet- en
e-mailgedrag en zijn gebrek aan motivatie en inzet, diverse waarschuwingen zijn gegeven. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder hieraan doorslaggevende betekenis toegekend. Tevens heeft verweerder overwogen dat eiser, als werknemer in de proeftijd, zich extra bewust had dienen te zijn van zijn gedrag, temeer daar er in eisers situatie sprake was van een expliciete bepaling in de arbeidsovereenkomst, waarvoor eiser heeft getekend. Verweerder stelt dan ook dat het ontslag voor eiser redelijkerwijs te verwachten en derhalve voorzienbaar was.
De rechtbank deelt deze opvatting van verweerder op grond van navolgende overwegingen echter niet. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende vast komen te staan dat eiser door de werkgever is aangesproken op zijn e-mail- en internetgedrag en dat hem daaromtrent waarschuwingen zijn gegeven. Evenmin acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser is aangesproken en gewaarschuwd met betrekking tot motivatie en inzet. De rechtbank weegt daarbij mee dat de werkgever niets schriftelijk heeft vastgelegd en evenmin heeft aangegeven wanneer en op welke wijze die waarschuwingen zijn gegeven. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de werkgever eiser op de consequenties van zijn gedrag heeft gewezen. Voor de rechtbank is dan ook niet vast komen te staan dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou hebben.
De rechtbank is weliswaar van oordeel dat e-mailen of internetten voor privé-doeleinden onder werktijd in beginsel als niet aanvaardbaar dient te worden aangemerkt of in elk geval tot het hoogst noodzakelijke zou moeten worden beperkt. Daartegenover bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter voor de werkgever de verplichting om aan zijn werknemers duidelijk te maken welk gedrag hij al dan niet wenselijk acht. Van de werkgever mag vervolgens ook worden verwacht dat hij werknemers aanspreekt op gedragingen die niet passen in zijn bedrijfsfilosofie.
Weliswaar heeft eiser niet ontkend dat hij wel eens voor privé doeleinden aan het
e-mailen of internetten was, maar naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser expliciet is meegedeeld dan wel dat hij had moeten begrijpen dat hij met zijn internet- en e-mailgedrag een voor de werkgever toelaatbare grens heeft overschreden.
De rechtbank is bovendien uit de gedingstukken en uit het verhandelde ter zitting niet gebleken dat eisers werkgever ten tijde hier in geding een e-mail- of internetprotocol hanteerde.
Ten aanzien van verweerders verwijzing naar onderdeel 6 van de door eiser getekende arbeidsovereenkomst, houdende de bedrijfsgedragsregels, overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder grote waarde gehecht aan het gegeven dat eiser deze overeenkomst heeft ondertekend en zich daardoor tot de naleving daarvan heeft verbonden. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de verplichting om zich te gedragen zoals een goed werknemer betaamt, reeds voortvloeit uit artikel 7:611 BW. De rechtbank stelt vast dat onderdeel 6 van de arbeidsovereenkomst in zeer algemene bewoordingen is gesteld. De rechtbank acht deze bepaling dan ook onvoldoende om op grond daarvan te stellen dat eiser hieruit heeft kunnen en moeten opmaken wat op het gebied van e-mailen en internetten wel of niet was toegestaan. De rechtbank concludeert dan ook dat aan dit onderdeel van de arbeidsovereenkomst niet die betekenis kan worden toegekend die verweerder eraan wenst toe te kennen.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder veel waarde gehecht aan het gegeven dat eiser in zijn proeftijd werkzaam was. De rechtbank deelt verweerders opvatting dat van werknemers mag worden verwacht dat zij in hun proeftijd extra oplettend zijn en zich bewust zijn van hun positie. Anderzijds is de rechtbank, in navolging van de uitspraak van 2 mei 2001 van de Centrale Raad van Beroep (gepubliceerd in USZ 2001, 191), van oordeel dat ook ten aanzien van de werknemer die nog in zijn proeftijd zit, behoort te gelden dat de werkgever hem aanspreekt of waarschuwt op de wijze zoals gebruikelijk is bij werknemers die niet in hun proeftijd zitten.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er onvoldoende specifieke verklaringen zijn van de werkgever omtrent de waarschuwingen die aan eiser zouden zijn gegeven. De rechtbank acht derhalve onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig voor verweerders oordeel dat eiser redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. Nu het bestreden besluit niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten, komt het voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als proceskosten en € 2,30 als reiskosten.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 27,33 aan hem vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding, ten bedrage van € 646,30, te betalen door het UWV aan de griffier van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2002.
De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer:
mr. G.J. van Ingen mr. V.M.M. van Amstel
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.