Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0996

Datum uitspraak2002-04-03
Datum gepubliceerd2002-04-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102023/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102023/1. Datum uitspraak: 3 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 23 maart 2001 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor een garage en een erker aan een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 21 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie bezwaar en beroep Hendrik-Ido-Ambacht van 10 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 23 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 12 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. Bij brief van 5 november 2001 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.H. Garretsen, advocaat te Dordrecht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. J. Petter-Nugteren, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemachtigde van [vergunninghouder], [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een erker aan de voorgevel van de woning en van een aan de zijgevel daarvan aangebouwd bijgebouw op het perceel. Daarop rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Sandeling, 2e uitwerking” de bestemming “Woondoeleinden ?W?” met de nadere aanduiding “vrijstaande of aaneengesloten woningen (Va)”. Ingevolge artikel 2, lid B, ten eerste, aanhef en onder g, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen op zodanig bestemde gronden bij iedere woning bijgebouwen worden opgericht, waarbij de gezamenlijke grondoppervlakte niet meer dan 30 m2 mag bedragen en de goothoogte van een aan de zijgevel van een woning aangebouwd bijgebouw ten hoogste gelijk mag zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning. In artikel 2, lid A, onder 2, van de planvoorschriften, getiteld “Beschrijving in hoofdlijnen” (hierna: de BIH), staat onder meer dat waar op de plankaart de nadere aanwijzing “tuinmuur” is aangegeven, wordt uitgegaan van de realisering van tuinmuren van nader omschreven hoogtes. Verder staat daarin dat bij realisering van erfbebouwing het beleid gericht is op het voorkomen of beperken van ruimtelijke effecten, waarbij de realisering van erfbebouwing leidt tot een onevenredige beperking van gebruiks- en belevingswaarde van aangrenzende erven en/of tuinen; uitvoering van dit beleid geschiedt mede door in voorkomende gevallen overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 van het bestemmingsplan “De Sandeling” nadere eisen te stellen aan de situering van de bijgebouwen. Ingevolge dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen met betrekking tot de afstand van uitbreidingen van de woonruimte, bijgebouwen en carports tot perceelsgrenzen, waarbij geëist kan worden dat de afstand tenminste 3 m zal bedragen. Op grond van het tweede lid mogen die uitsluitend worden gesteld indien na afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen planologische-stedenbouwkundige belangen en verkeersbelangen, het stellen van genoemde eisen redelijk gewenst is, mede ter voorkoming van een onevenredige aantasting van bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. 2.3. Vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de bebouwingsvoorschriften neergelegd in vermeld artikel 2, lid B. 2.4. Onder verwijzing naar de geciteerde delen uit de BIH en vermeld artikel 13, betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat artikel 44 van de Woningwet eraan in de weg stond de door hem gestelde belangen bij de beslissing op de bouwaanvraag te betrekken. Dit betoog faalt. Voorop wordt gesteld dat de BIH geen rechtstreeks tot de burger gerichte, bindende normen zijn waaraan het bouwplan diende te worden getoetst. Voor het stellen van nadere eisen krachtens genoemd artikel 13 was hier geen plaats omdat die bevoegdheid niet zover kan strekken dat een in de bouwvoorschriften voorziene bouwmogelijkheid in het geheel niet meer kan worden gerealiseerd. Nu daarvan in dit geval sprake zou zijn, hebben burgemeester en wethouders zich terecht daartoe niet bevoegd geacht. Er bestaat verder geen grond om het betoog van appellant voor juist te houden dat de op de erfgrens gelegen muur van het bijgebouw moet worden aangemerkt als tuinmuur in de zin van de BIH. Op de betrokken plaats is immers op de plankaart niet de nadere aanwijzing “tuinmuur” aangegeven, nog daargelaten dat de daarin genoemde hoogtes, zoals reeds overwogen, geen bindende normen zijn. Terecht hebben burgemeester en wethouders zich derhalve op het standpunt gesteld dat zij de gevraagde bouwvergunning moesten verlenen, nu de in artikel 44 van de Woningwet limitatief opgesomde weigeringgronden zich niet voordeden. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. van der Meer w.g. Haan Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002 27-406-412.