
Jurisprudentie
AE1088
Datum uitspraak2002-04-05
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/206HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/206HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. C 00/206 HR
Mr. M.R. Mok
Zitting 18 januari 2002
Conclusie inzake
Onderlinge verzekeringsmaatschappij AVÉRO SCHADE U.A.
tegen
[Verweerder]
1. FEITEN
1.1. Verweerder, [verweerder], was op 25 november 1986 betrokken bij een verkeersongeval. Oorzaak was een fout van een verzekerde van eiseres van cassatie, Avéro.
Door dit ongeval heeft [verweerder] letsel aan zijn rechtervoet opgelopen.
1.2. Ten tijde van het ongeval ontving [verweerder] een uitkering op grond van de Ziektewet omdat hij wegens psychische spanningen, samenhangend met zijn echtscheiding, niet in staat was zijn beroep als constructie-ijzerwerker uit te oefenen. Met ingang van 1 december 1986 zou hij evenwel in die hoedanigheid bij [...]fabriek A in dienst treden en aldaar, zo mocht worden aangenomen, ook in dienst blijven.
Ten gevolge van het voetletsel vond dit dienstverband geen doorgang. [Verweerder] bleef in de Ziektewet. Na afloop van de uitkeringstermijn op grond van de Ziektewet verkreeg hij aanvankelijk enige tijd een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100.
1.3. Hoewel men aanvankelijk uitging van een algeheel herstel heeft de bedrijfsvereniging [verweerder] uiteindelijk voor het eigen werk niet meer geschikt bevonden. Wel werd hij in augustus 1988 (weer) geschikt geacht voor het verrichten van ander, lichter, werk.
Een vergelijking tussen het salaris van de constructie-ijzerwerker en dat van de werkzaamheden die [verweerder] geacht werd weer te kunnen verrichten, toonde een verlies aan verdiencapaciteit tussen de 35 en 45 procent. Met ingang van 1 januari 1989 verkreeg [verweerder] een WAO-uitkering, gebaseerd op arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45.
1.4. Na het ongeval is [verweerder] nog éénmaal een nieuw dienstverband aangegaan, en wel per 1 juni 1992. Dit dienstverband heeft hij - naar hij stelt wegens problemen met zijn schouder - niet kunnen volhouden. De arbeidsovereenkomst, die aanvankelijk voor de duur van een jaar was gesloten, werd niet verlengd.
[Verweerder] is vervolgens weer ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45.
1.5. De aansprakelijkheid van Avéro staat vast. Partijen strijden evenwel over de vraag wat de gevolgen van het ongeval zijn.
Avéro meent dat zij de door [verweerder] geleden schade reeds heeft vergoed en dat voor hetgeen [verweerder] meer of anders vordert, causaal verband ontbreekt. Subsidiair stelt Avéro dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verweerder].
2. VERLOOP PROCEDURE
2.1. In 1991 heeft [verweerder] Avéro gedagvaard voor de rechtbank in Leeuwarden. Hij heeft gevraagd om Avéro te veroordelen tot vergoeding van de schade op te maken bij staat.
Avéro heeft de aansprakelijkheid niet ontkend maar zij meende dat de schade was vergoed. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de materiële en immateriële schade op resp. ƒ 4500,00 en ƒ 4000,00 kon worden begroot en dat geen inkomensschade was geleden omdat [verweerder] een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen. Avéro heeft dit verweer onderbouwd door te stellen dat er aan [verweerders] voet geen relevante afwijkingen zijn geconstateerd, dat na 9 juli 1987 causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid ontbreekt en dat de bedrijfsvereniging ook alleen de tot die datum betaalde uitkering op Avéro heeft verhaald.
2.2. Bij vonnis van 9 augustus 1992 heeft de rechtbank de vordering van [verweerder] toegewezen, overwegende dat [verweerder] mogelijk inkomensschade heeft geleden en dat Avéro geen inkomensschade heeft vergoed.
2.3. In april 1994 heeft [verweerder] aan Avéro een schadestaat betekend. Daarin heeft hij een totaal bedrag van ƒ 243.513,42 gevorderd, waarvan ƒ 194.869,= aan inkomensschade, met een aanvullend bedrag voor de kosten van rechtsbijstand en met de wettelijke rente. Uitgangspunt voor de berekening van de inkomensschade was het verschil tussen de vermoedelijke verdiensten bij [A] en de uitkering-WAO(1).
Avéro heeft in haar oorspronkelijk verweer volhard en gesteld dat zij met de reeds betaalde ƒ 8.500,= aan haar verplichtingen heeft voldaan. Verder heeft zij aangevoerd dat [verweerder] voor het ongeval reeds arbeidsongeschikt was vanwege psychische problemen en dat de bedrijfsvereniging de WAO-uitkering kennelijk aan die psychische problematiek heeft gerelateerd(2).
2.4.1. Bij tussenvonnis van 27 maart 1996 heeft de rechtbank overwogen dat beide partijen onvolledige dossiers hadden overgelegd. Zij heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun dossier te completeren.
Bij een tweede tussenvonnis van 26 februari 1997 heeft de rechtbank [verweerder] gevraagd om de medische- en zaakdossiers van het GAK inzake de Ziektewet- en de WAO-uitkering alsmede bewijsstukken van sollicitaties over te leggen.
2.4.2. [Verweerder] heeft vervolgens alleen zijn bewijs van inschrijving bij het Arbeidsbureau in het geding gebracht. Voor het overige heeft hij de rechtbank doen weten dat de relevante medische en arbeidskundige gegevens reeds haar bezit waren.
Avéro heeft daarop naar voren gebracht dat de door [verweerder] verschafte medische informatie te vaag is en dat [verweerder] kennelijk geen sollicitatiepogingen heeft ondernomen waardoor hij de geleden schade niet heeft beperkt.
2.5. Bij (eind)vonnis van 30 juli 1997 heeft de rechtbank overwogen dat er voor de onderbouwing van de vordering onvoldoende informatie is verschaft.
Zij heeft de vordering afgewezen.
2.6. [Verweerder] is van het tussenvonnis van 26 februari 1997 en van het eindvonnis in beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden. In appel heeft hij nog een 12-tal stukken hoofdzakelijk afkomstig van de GMD en het GAK - in het geding gebracht, alsmede zijn eis vermeerderd tot ƒ 288.455,50, te verhogen met de wettelijke rente.
Avéro heeft in haar verweer volhard. Verder heeft zij benadrukt dat [verweerder] nog immer geen volledig GAK-dossier had geproduceerd. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat er sprake was van eigen schuld omdat [verweerder], door een injectie met corticosteroïden te weigeren, zijn herstel heeft tegengewerkt.
2.7. Bij (tussen)arrest van 14 juli 1999 heeft het hof overwogen dat het over de complete medische en zaaksdossiers van het GAK diende te beschikken en heeft het [verweerder] in de gelegenheid gesteld deze stukken te produceren.
2.8.1. [Verweerder] heeft bij akte een kopie van zijn verzoek aan het GAK om toezending van het complete medische en zaaksdossier, in het geding gebracht. Daarnaast heeft hij, naar hij stelt, het medisch dossier zoals hij dat in antwoord op dit verzoek heeft ontvangen, overgelegd.
Ook heeft hij het zaaksdossier geproduceerd, evenwel met de aantekening dat dit niet het complete zaaksdossier betreft - dit zou volgens het GAK ongeveer 10 cm dik zijn en hoofdzakelijk bestaan uit computeruitdraaien en handgeschreven interne notities - maar dat dit dossier wel de relevante stukken behelst.
2.8.2. Avéro heeft bij antwoordakte aangevoerd dat [verweerder] slechts een selectie uit het dossier heeft gefourneerd en daartegen geprotesteerd. Verder heeft Avéro gesteld dat uit de wel overgelegde stukken naar voren komt dat [verweerder] aan de schade debet is.
Avéro heeft in dit verband gewezen op in die stukken voorkomende passages betreffende de aard van de klachten, de persoon van [verweerder], zijn mate van arbeidsongeschiktheid en het feit dat hij in staat wordt bevonden tot passende arbeid.
2.9. In zijn eindarrest van 5 april 2000 heeft het hof overwogen dat hoewel (ook) het medisch dossier niet geheel compleet was, er niettemin voldoende gegevens beschikbaar waren om over de vordering te oordelen.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat er geen gronden waren om een deel van de schade aan [verweerder] toe te rekenen.
2.01. Het hof heeft het (tweede) tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 249.990,50, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.11. Tegen het eindarrest van het hof heeft Avéro (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een uit twee onderdelen bestaand middel.
3. BESPREKING VAN HET CASSATIEMIDDEL
3.1.1. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel dat het hof in ro. 6 van het bestreden arrest. Aldaar heeft het hof vastgesteld dat [verweerder] niet had voldaan aan hetgeen het hof in zijn tussenarrest had verlangd: overlegging van het complete medische dossier.
De wel overgelegde stukken gaven, aldus het hof, een redelijk compleet beeld en riepen niet het vermoeden op dat essentiële gegevens waren achtergehouden.
3.1.2. Het onderdeel werpt op dat het hof volledig voorbijgegaan is aan de instructie die het in het tussenarrest zelf gegeven heeft. Indien het op zijn tussenarrest heeft willen terugkomen had het moeten aangeven welke nieuwe feiten en omstandigheden daar aanleiding toe gaven(3).
Zeker in het licht van het bezwaar dat Avéro bij antwoordakte naar voren heeft gebracht, zou het hof niet hebben kunnen volstaan met deze motivering.
3.1.3.1. Het middel specificeert niet welk bezwaar het precies bedoelt. De antwoordakte telt ongeveer 31/2 pagina en bevat slechts één stelling die men met enige goede wil als een "bezwaar" zou kunnen aanmerken, nl. dat [verweerder] slechts een selectie uit de dossiers in het geding gebracht had en mitsdien niet voldaan had aan het (in het tussenarrest gedane) verzoek aan het hof.
Daarop is het hof nu juist wèl ingegaan, zoals hiervóór, in § 3.1.1., is gebleken.
3.1.3.2. Voor het overige bevat de akte slechts twee stellingen.
Ten eerste voert zij aan dat de (door [verweerder]) wèl overlegde stukken in een bepaald opzicht verhelderend zijn. Ten tweede zou gekeken dienen te worden naar het verschil tussen enerzijds het feitelijk inkomen na het ongeval en anderzijds wat dit geweest zou zijn als het ongeval niet was voorgevallen. Het meent dat
"Voorzoveel [verweerder] mogelijk inkomensverlies lijdt, dan is dat niet ongevalsgerelateerd, doch een gevolg van zijn eigen opstelling en van degeneratieve verschijnselen."
3.1.3.3. De eerste stelling stemt redelijk overeen met wat het hof (zie § 3.1.1., 2e al.) ook heeft vastgesteld.
De tweede stelling komt mij in dit verband irrelevant voor. Zij komt er op neer dat [verweerder] geen (relevante) schade had. Het hof wilde (toen) echter over de medische gegevens beschikken om te kunnen oordelen over de causaliteitsvraag(4).
3.1.3.4. De algemene vraag blijft dan nog over of het hof voldoende gemotiveerd heeft, waarom het berust heeft in het niet volledig voldoen aan zijn in het tussenarrest gegeven instructie.
Het antwoord op die vraag lijkt mij bevestigend. Weliswaar had [verweerder] niet het complete medische dossier overgelegd, maar de wel overgelegde stukken gaven volgens het hof een redelijk compleet beeld en riepen niet het vermoeden op dat essentiële gegevens waren achtergehouden. Met andere woorden: de overgelegde stukken waren voldoende en dus bleek het toen niet meer noodzakelijk over het complete dossier te beschikken.
3.1.3.5. Het hof heeft daarmee voldoende inzicht gegeven in de aan zijn ten grondslag liggende gedachtegang(5). Daarop loopt het onderdeel vast.
3.2.1. Onderdeel 2 is gericht tegen "het op pagina 5 in de derde alinea van het arrest" vervatte oordeel van het hof. De advocaat van eiseres zegt in zijn schriftelijke toelichting echter dat dit onderdeel (of middel) zicht richt "tegen de motivering op de tweede alinea van pagina 5 van het arrest." De tekst op p. 5 van het arrest bestaat, afgezien van vier van de vorige pagina's overlopende regels, geheel uit ro. 9, die is opgebouwd als één enkele alinea van in totaal 32 regels. In dat licht kan de steller van het middel zich niet beklagen als de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat het onderdeel niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen voldoet.
Ik veronderstel overigens dat de steller van het middel doelt op ro. 9, meer in het bijzonder het tweede deel daarvan, beginnend met de woorden "Slechts onder bijzondere omstandigheden."(6)
3.2.2. Het hof heeft in ro. 9 gereleveerd dat volgens vaste rechtspraak voor een verkeersongeval waarbij letsel is veroorzaakt het volgende geldt. Wanneer het in zulk een geval in de normale lijn van verwachting liggende herstel uitblijft, ook als dat het gevolg is van de persoonlijkheidsstructuur of moeilijkheden van het slachtoffer in zijn privé-leven, moet zulk uitblijven, behoudens in uitzonderlijke gevallen aan de dader van het ongeval worden toegerekend(7).
Daaraan heeft het hof toegevoegd dat Avéro weliswaar in algemene bewoordingen heeft gesteld dat bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen zich in casu hebben voorgedaan, maar dat zulks niet genoegzaam is gebleken.
3.2.3. Volgens het middel is laatstgenoemd oordeel, in het licht van de door Avéro in haar antwoordakte genoemde rapportage, onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor de kwalificatie "in algemene bewoordingen".
Bovendien noemt het middel 's hofs oordeel onjuist.
3.2.4.1. Het hof is op de door Avéro genoemde gegevens wel degelijk ingegaan. Het heeft in dezelfde ro. 9 overwogen:
"De door Avéro aan de verschillende rapporten ontleende passages wijzen weliswaar op een minder dan optimale bereidheid van [verweerder] om medewerking te geven, maar rekening houdende met de omstandigheid dat hij zich geplaatst zag voor een naar zijn inzicht uitzichtloze toekomst, oordeelt het hof dat deze omstandigheden, indien bewezen, niet de conclusie wettigen dat zij in zodanige mate (mede) aan [verweerder] moeten worden toegerekend, dat zijn aanspraken daardoor zouden worden verkort."
3.2.4.2. Het hof heeft de vaste jurisprudentie gevolgd. Het middel verwijt het hof ook niet dat het van de geldende rechtspraak is afgeweken en het bepleit evenmin wijziging of bijstelling van deze rechtspraak.
Van onjuistheid van het bestreden oordeel is daarom m.i. geen sprake.
3.2.4.3. Aan de orde is alleen of zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Of de bewoordingen waarin Avéro zich op zulke omstandigheden heeft beroepen, al dan niet als "algemeen" te kwalificeren zijn, lijkt mij niet van belang.
Het hof heeft de vraag of zich dergelijke omstandigheden hebben voorgedaan in ro. 9 ontkennend beantwoord en, er rekening mee houdend dat het ging om het zich voordoen van bijzondere omstandigheden, hetgeen de partij die zich daarop beroept moet aantonen, ook voldoende gemotiveerd.
3.4.4.4. Het hof heeft de door Avéro genoemde omstandigheden besproken en gewogen. Het was van oordeel dat de verschillende rapporten wezen op een minder dan optimale bereidheid van [verweerder] om mede te werken (zowel aan genezing als bij het vinden van geschikt werk).
Daar heeft het echter aan toegevoegd dat deze omstandigheden, nu [verweerder] zich naar zijn inzicht voor een uitzichtloze toekomst geplaatst zag, niet voldoende waren om ze in zodanige mate aan [verweerder] toe te rekenen dat zijn aanspraken daardoor zouden worden verkort.
3.4.4.5. Deze laatste afweging steunt op in ro. 7 gegeven motivering, wat betreft de mogelijkheden van [verweerder] om in de gegeven omstandigheden weer aan het werk te komen en op ro. 8, waarin het hof het aannemelijk heeft geacht dat [verweerder], indien het ongeval hem niet was overkomen, op 1 oktober 1996 in dienst zou zijn getreden bij [...]fabriek A.
De gemaakte afweging is op zichzelf helder, geenszins onbegrijpelijk en zij leent zich verder niet tot toetsing in cassatie.
3.4.4.6. Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel geen doel treft.
4. CONCLUSIE
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseres in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Zie hiervoor p. 5 van het rapport van Actua Consult, overgelegd bij de schadestaat .
2. C.v.d., zittin rechtbank van 1 november 2995. punt 2, p. 1-2.
3. Het middel stelt (m.i. terecht) niet dat het hof niet op zijn tussenarrest mocht terugkomen; dit arrest bevatte geen bindende eindbeslissing.
4. Vgl. de in het tussenarrest opgenomen grief van [verweerder].
5. Zie o.m. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494.
6. Zie ook de s.t. van de advocaat van verweerder, p. 1 onderaan-p. 2.
7. Het hof noemt HR 4 november 1988, NJ 1989, 751, m.nt. C.J.. Brunner. Zie voorts: HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136 en 137, beide m.nt. C.J.H. Brunner. Zie ook H.A. Bouman/G.M. Tilanus-van Wassenaer, schadevergoeding: personenschade, Mon. NBW B37, 1998, nr. 17, sub a, p. 25-26 en Asser/Hartkamp, 4-I, 2000, m.n. nr. 434, sub 4.
Uitspraak
5 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/206HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONDERLINGE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ AVÉRO SCHADE U.A., gevestigd te Leeuwarden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. F.M. Wachter,
thans mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 14 april 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Avéro - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd Avéro te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 243.513,42, te vermeerderen met een aanvullend bedrag voor kosten en honorarium van de raadsman van [verweerder], met de wettelijke rente van die bedragen vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening.
Avéro heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft na een tussenvonnis van 27 maart 1996 bij tussenvonnis van 26 februari 1997 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [verweerder]. Nadat partijen een akte hadden genomen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 30 juli 1997 de vordering afgewezen.
Tegen de vonnissen van de Rechtbank van 26 februari 1997 en 30 juli 1997 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. In hoger beroep heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd tot ƒ 288.455,50 te verhogen met de wettelijke rente.
Het Hof heeft na een tussenarrest van 14 juli 1999, waarbij [verweerder] in de gelegenheid is gesteld stukken over te leggen, bij eindarrest van 5 april 2000 de vonnissen waarvan beroep, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Avéro veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag groot ƒ 249.990,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 229.990,50 vanaf 6 april 1994 tot de dag der voldoening en over ƒ 20.000,-- vanaf 15 juli 1998.
Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft Avéro beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van Avéro in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Avéro in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.247,60 in totaal, waarvan € 2.154,58 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 93,02 te voldoen aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 april 2002.