
Jurisprudentie
AE1089
Datum uitspraak2002-03-13
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103258/1.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103258/1.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Naamswijziging minderjarige zoon houdt ten opzichte van de vader geen schending in van art. 8 EVRM, gelet op het belang van de zoon bij het voeren van de gewenste geslachtsnaam.
Voornemen om de aanvraag tot wijziging van de geslachtsnaam van appellants minderjarige zoon B in “X” - de naam van de moeder - voor inwilliging in aanmerking te doen komen.
Appellant doet in hoger beroep een appèl op art. 8.1 EVRM, nu met het wijzigen van de geslachtsnaam van B de banden tussen hem en B definitief zullen worden verbroken. De voorgenomen wijziging van de geslachtsnaam van B raakt niet alleen zijn eigen privé-leven, maar ook dat van zijn vader, appellant. Aan de naamswijziging kan derhalve jegens appellant het karakter van inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privé-leven niet worden ontzegd.
Indien evenwel de bescherming van de rechten en vrijheden van derden in het geding is, kan een inmenging gerechtvaardigd zijn. Ten opzichte van appellant is B als een zodanige derde aan te merken. Bij een afweging van het belang van B bij het voeren van de gewenste geslachtsnaam tegen het belang van appellant bij het behoud van diens geslachtsnaam is terecht aan de belangen van B de doorslag gegeven.
De naamswijziging houdt derhalve jegens appellant geen schending van art. 8 EVRM in.
De Staatssecretaris van Justitie.
mr. C. de Gooijer
Uitspraak
Raad
van State
2001032 58/1.
Datum uitspraak: 13 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 21 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 22 november 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aan appellant medegedeeld dat het in zijn voornemen ligt de aanvraag om wijziging van de geslachtsnaam van zijn minderjarige zoon X) in "Y" ? de naam van de moeder ? voor inwilliging in aanmerking te doen komen,
Bij besluit van 9 februari 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 mei 2001 , verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief ingekomen bij de Raad van State op 3 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2001 . Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 september 2001 heeft de staatssecretaris van memorie gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.A.H. Fuchs, advocaat te 's-Gravenhage en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door J.L. Roozendaal, zijn verschenen. Voorts is verschenen mr. W.G.C. Wijsman, gemachtigde van Y.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de staatssecretaris zijn besluit van 9 februari 2000 niet op het advies van de Raad voor de kinderbescherming heeft kunnen baseren, nu niet is gebleken van een onzorgvuldige gang van zaken bij het opstellen van het advies ? waarbij de feitelijke omstandigheden, ongeacht hoe deze zijn ontstaan, zijn betrokken ? dan wel van ondeugdelijkheid anderszins.
De Afdeling is voorts van oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op het rapport van de raad, op het standpunt heeft mogen stellen dat de belangen van X zich niet verzetten tegen inwilliging van het verzoek om naamswijziging.
2.1.1. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat inwilliging van het verzoek om naamswijziging niet betekent dat er veranderingen zullen optreden in de familierechtelijke betrekkingen noch dat naamswijziging op zichzelf de contacten tussen X en zijn vader in de toekomst in de weg zullen staan.
2.2. Appellant doet in hoger beroep een appèl op artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu met het wijzigen van de geslachtsnaam van X de banden tussen hem en X definitief zullen worden verbroken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven en het gezinsen familieleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, eveneens voor zover te dezen van belang, is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan dan in een democratische samenleving noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2.1. Vooropgesteld wordt dat de voorgenomen wijziging van de geslachtsnaam van X niet alleen zijn eigen privé?leven raakt, maar ook dat van zijn vader, appellant.
Aan de naamswijziging kan derhalve jegens appellant het karakter van inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privé?leven niet worden ontzegd.
Indien evenwel de bescherming van de rechten en vrijheden van derden in het geding is, kan een inmenging gerechtvaardigd zijn. Ten opzichte van appellant is X als een zodanige derde aan te merken. Bij een afweging van het belang van X bij het voeren van de gewenste geslachtsnaam tegen het belang van appellant bij het behoud door zijn zoon X van de geslachtsnaam A, is naar het oordeel van de Afdeling in het besluit van de staatssecretaris van 9 februari 2000 aan de belangen van X terecht de doorslag gegeven.
De in geding zijnde naamswijziging houdt derhalve jegens appellant geen schending van artikel 8 van het Verdrag in.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd,
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam (ier Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J, de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2002
45?221.
Verzonden: 13 maart 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,