Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1126

Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers02/132 en 02/183
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Kenmerk: 02/132 BOUWB 02/183 BESLUI U I T S P R A A K van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen: [verzoekers], wonende te [woonplaats], verzoekers, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hoogeveen, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 3 januari 2002 heeft verweerder aan Moes Projectontwikkeling te Zwolle bouwvergunning verleend voor het bouwen van drie kantoorgebouwen op het plaatselijk bekende perceel Stationsgebied te Hoogeveen. Voorts heeft verweerder bij besluit van 19 februari 2002 eveneens aan Moes Projectontwikkeling te Zwolle vergunning verleend voor de kap van drie bomen en 20 haagbeuken op bovenvermeld perceel. Namens verzoekers is tegen deze besluiten bij verweerder bezwaar gemaakt. Tevens is namens verzoekers aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft bij brieven van 5 en 14 maart 2002 de op de zaken betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoekers heeft hiervan een afschrift ontvangen. Gelet op de onderlinge samenhang zijn de verzoeken gevoegd behandeld ter zitting op woensdag 20 maart 2002, alwaar verzoekers in de personen van [verzoekers] zijn verschenen. Zij hebben de verzoeken nader toegelicht. Voor verweerder zijn verschenen -daartoe ambtshalve opgeroepen- L. Benning, werkzaam bij de gemeente Hoogeveen in de functie van beleidsadviseur Ruimtelijke Ordening en J. Trampe, technisch adviseur bouw- en woningtoezicht. Van hen heeft de heer Benning het standpunt van verweerder nader uiteen gezet. Namens Moes Projectontwikkeling heeft [gemachtigde], planontwikkelaar, ter zitting het woord gevoerd. De behandeling van het verzoek is aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden. Partijen hebben aanvullend gereageerd en toestemming verleend voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting. II. Motivering Algemeen Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht-bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen de besluiten waarop de verzoeken betrekking hebben en deze rechtbank in de hoofdzaken bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel de verzoeken om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. Feiten en omstandigheden Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan 'Noord A1' deelplan 'Stationspark'. Dit plan is door de raad van de gemeente Hoogeveen bij besluit van 7 september 2000 vastgesteld. Bij besluit van 10 april 2001 hebben gedeputeerde staten van Drenthe dit plan goedgekeurd. Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad na State en tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 19 november 2001 afgewezen. Op het beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak nog geen uitspraak gedaan. Moes Projectontwikkeling te Zwolle (hierna: Moes) heeft op 4 april 2001 bij verweerder een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor de bouw van drie kantoren. Verweerder heeft de bouwaanvraag op 11 april 2001 gepubliceerd in de Hoogeveensche Courant. Het Drentse Welstandstoezicht heeft op 17 mei 2001 geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Verzoekers hebben bij brief van 5 juni 2001 bedenkingen tegen de bouwaanvraag ingediend. Bij het thans bestreden besluit van 3 januari 2002 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend. Daartoe heeft verweerder overwogen dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan, dat de welstandscommissie heeft aangegeven dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat ten aanzien van het bouwbesluit en/of bouwverordening geen weigeringsgronden zijn gebleken, zodat de bouwvergunning dient te worden verleend. Moes heeft op 5 februari 2002 een aanvraag om een kapvergunning ingediend voor de kap van drie stuks bomen en 20 haagbeuken. Bij het thans eveneens bestreden besluit van 19 februari 2002 heeft verweerder de gevraagde kapvergunning verleend. Daarbij heeft verweerder Moes op grond van artikel 69 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) een herplantplicht van 23 bomen opgelegd. Standpunten van partijen Verzoekers doen aanvoeren dat tegen het bestemmingsplan Noord A1, deelplan Stationspark, nog een beroepsprocedure bij de Raad van State loopt, zodat momenteel onduidelijk is of de bouw doorgang zal kunnen vinden. In de visie van verzoekers zou een evenwichtiger verdeling over het gehele Stationsgebied wenselijk zijn, te meer, daar dat uitvoerbaar is en door verweerder ook is aangegeven in zijn structuurvisie Stationsgebied Zuid uit oktober 1995. Verzoekers achten het verlenen van de bouwvergunning in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zijn van mening dat door het bouwplan hun woonomgeving dusdanig wordt aangepast dat zij daar niet mee in kunnen stemmen. Voorts voeren verzoekers nog het volgende aan: - De privacy van direct aanwonenden van de Pesserstraat en Parkstate wordt ernstig geschaad. - De uitvoering van de gebouwen in de kleur baksteenrood achten verzoekers absoluut onacceptabel. - Met betrekking tot de verleende kapvergunning is sprake van een grove tegenstrijdigheid tussen de door het bestemmingsplan beoogde handhaving van het in het gebied aanwezige groen en het intussen afgeven van een kapvergunning. In verband met de nog lopende procedures ontbreekt de noodzaak om een kapvergunning af te geven. - Gelet op de te kappen bomen kan van een ondergeschikte functie van de auto-ontsluiting geen sprake zijn. - Uit de overgelegde tekening blijkt dat er geen absolute noodzaak is om de betreffende bomen te kappen. - Verweerder kon de kapvergunning niet verlenen nu een eerder toegezegd overleg met verzoekers nog niet heeft plaatsgevonden. - Ook een toegezegd overleg met Moes heeft nog niet plaatsgevonden. Ter zitting hebben verzoekers er in dit verband nog op gewezen dat partijen elkaar tijdens een dergelijk overleg eventueel hadden kunnen overtuigen en dat tijdens de hoorzitting zoals deze op 1 maart 2000 is gehouden is toegezegd dat voorafgaand aan de afgifte van de kapvergunning met partijen zou worden overlegd. Voorts hebben verzoekers ter zitting nog aangevoerd dat de bewuste bomen die deel uitmaken van de uitgegroeide haag volgens een deskundigenrapport goed en gezond zijn. Verzoekers bestrijden dat de in geding zijnde kap noodzakelijk is in het kader van de bouwactiviteiten. Kort samengevat en in hoofdzaak voert verweerder aan de bouwvergunning formeel juridisch op de juiste wijze te hebben verleend. Met betrekking tot het argument van verzoekers inzake de nog lopende beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt verweerder dat de bouwvergunning op basis van dit argument niet geweigerd kon worden omdat het bestemmingsplan na de uitspraak van de Voorzitter in werking is getreden. Met betrekking tot de afgegeven kapvergunning voert verweerder aan dat de beukenhaag zich in de loop van de jaren heeft ontwikkeld tot een 'bomenrij' van ongeveer 20 haagbeuken en dat gesteld kan worden dat deze beplanting nu onder het regiem van de kapverordening valt. In de optiek van verweerder kan gesteld worden dat de toekomstverwachting van deze beplanting gering is en dat de nieuw aan te brengen bomen, zoals voorgeschreven bij de kapvergunning, het verwijderen van de haag volledig compenseren, zodat besloten is een kapvergunning te verstrekken. Verweerder wijst tenslotte nog op het belang van een spoedig oordeel in verband met verbod ingevolge de Vogelwet om de nesten van vogels te verstoren, zodat in ieder geval voor de bladvorming moet worden gekapt en het feit dat na de realisatie van het bouwplan in samenspraak met verzoekers een nieuw herinrichtingsplan voor het verblijfsgebied zal worden opgesteld. Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat met het toegezegde overleg een overleg na de afronding van de bouw is bedoeld. Voorts hebben hij en de vertegenwoordiger van Moes aangegeven dat de kap van de in geding zijnde bomen noodzakelijk is in verband met de toegang tot de parkeerplaatsen en de bouwactiviteiten. Toepasselijke regelgeving Ingevolge het bestemmingsplan Noord A1, deelplan Stationspark, heeft het onderhavige perceel de bestemming 'kantoren met bijbehorend erf (K)'. De als zodanig op de plankaart aangewezen gronden zijn bestemd voor drie vrijstaande kantoorgebouwen, parkeervoorzieningen, bijgebouwen, met daarbij ten dienste van de bestemming behorende groenvoorzieningen, andere bouwwerken en andere werken. Beoordeling De voorzieningenrechter dient in deze te beoordelen of er aanleiding bestaat de gevraagde voorlopige voorzieningen te treffen. Daartoe wordt het volgende overwogen. Ten aanzien van de verleende bouwvergunning. Vast staat dat het in geding zijnde bouwplan past in het bestemmingsplan Noord A1, deelplan Stationspark. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft dit plan in casu te gelden als vigerend bestemmingsplan en heeft verweerder terecht het bouwplan daaraan getoetst. Dat terzake van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten van Drenthe van dit bestemmingsplan nog een beroepsprocedure aanhangig is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maakt dit niet anders, nu een verzoek tot schorsing van het goedkeuringsbesluit door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 19 november 2001 is afgewezen en, blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, aan een eventuele vernietiging van het goedkeuringsbesluit door de Afdeling in de bodemprocedure geen terugwerkende kracht kan worden toegekend daar waar het de onderhavige bouwvergunning betreft. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999 (AB 2000/78). Verzoekers bestrijden voorts dat het onderhavige bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en stellen dat verweerder zich nadrukkelijker een oordeel had moeten vormen over de inhoud van het welstandsadvies van 16 mei 2001. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel dat verweerder niet zou hebben mogen afgaan op het in deze uitgebrachte welstandsadvies. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen het feit dat verzoekers, zoals ter zitting ook is bevestigd, geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd, doch enkel hebben volstaan met het bestrijden van het uitgebrachte welstandsadvies. Gelet op het vorenstaande en uitgaande van het imperatieve en limitatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder gehouden was de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Hierbij tekent de voorzieningenrechter aan dat naar zijn oordeel ook de overige weigeringsgronden, zoals neergelegd in artikel 44 van de Woningwet, zich in casu niet voordoen. Zijdens verzoekers is daaromtrent ook niets aangevoerd. Dit brengt met zich dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten. Ten aanzien van de verleende kapvergunning. In de Algemene Plaatselijke Verordening (verder APV) is in het eerste lid van artikel 68 bepaald dat het is verboden zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen anders dan bij wijze van dunning. In het tweede lid van artikel 68 van de APV is dit verbod in een aantal (nader aangeduide) situaties niet van toepassing verklaard, terwijl in het derde en vierde lid van artikel 68 eveneens het -onder voorwaarden- niet van toepassing zijn van de verbodsbepaling is geformuleerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de APV geen kader is neergelegd waaraan een aanvraag om een kapvergunning dient te worden getoetst. Uit de artikelsgewijze toelichting op de APV leidt de voorzieningenrechter af dat dit ook de bedoeling is geweest, getuige het feit dat kennelijk reeds de aan de onderhavige bepaling van de APV voorafgaande regelgeving in deregulerende zin is gewijzigd. Verweerder komt derhalve bij het beslissen op een aanvraag om een kapvergunning een grote mate van vrijheid toe. Deze vrijheid wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die in acht moeten worden genomen. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder bij het verlenen van de kapvergunning in strijd heeft gehandeld met de tijdens de hoorzitting van 1 maart 2000 gedane toezegging ten aanzien van het houden van overleg, voorafgaand aan het verlenen van de kapvergunning. Nu partijen naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 20 maart jl. alsnog met elkaar hebben overlegd ziet de voorzieningenrechter echter aanleiding dit gebrek te passeren. Meer materieel is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging in het onderhavige geval onvoldoende inzichtelijk is geworden. Dit klemt te meer nu, gelet op de grote mate van beslisvrijheid die verweerder toekomt, aan deze belangenafweging hoge eisen dienen te worden gesteld. Met name is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende inzichtelijk geworden welke belangen zijn gediend bij de handhaving van de kap van de in geding zijnde bomen. Zowel verweerder, als de vertegenwoordiger van Moes hebben in dit kader volstaan met aan te geven dat de kap noodzakelijk is voor de toegang en de bouwactiviteiten. Ook het nadere overleg tussen partijen heeft niet geleid tot de noodzakelijke toelichting op de door verweerder gemaakte belangenafweging. Gelet op het vorenstaande moet de houdbaarheid van het besluit tot verlening van de kapvergunning in bezwaar dan ook in overwegende mate negatief worden ingeschat. Vorenomschreven gebrek zal in beginsel bij het door verweerder te nemen besluit op bezwaar kunnen worden hersteld. Daarbij zal verweerder moeten komen tot een nadere en meer inzichtelijke afweging van de noodzakelijkheid van de onderhavige kap. Deze nader afweging zal tevens de visie van verweerder op het niet-handhaven van de in geding zijnde bomen in het licht van het nog te formuleren herinrichtingsplan moeten bevatten. De voorhanden zijnde gegevens in aanmerking nemende bestaat thans naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zicht op de mogelijkheden van verweerder om vorenstaand gebrek bij het te nemen besluit op de bezwaren van verzoekers te herstellen. De voorzieningenrechter ziet derhalve, mede gelet op het feit dat het kappen van bomen zal leiden tot een onomkeerbare situatie, aanleiding het bestreden besluit te schorsen totdat verweerder op de bezwaren van verzoekers zal hebben beslist. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook toegewezen. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van verzoekers. Deze kunnen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 8,36 aan reiskosten. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De voorzieningenrechter: Ten aanzien van de bouwvergunning (het geding 02/132): - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Ten aanzien van de kapvergunning (het geding 02/183): - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; - schorst het primaire besluit van 19 februari 2002 totdat verweerder op de bezwaren van verzoekers zal hebben beslist; - veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure welke zijn begroot op € 8,36 en bepaalt dat de gemeente Hoogeveen deze kosten, alsmede het griffierecht ad € 109,- aan verzoekers vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002 door mr. H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier. mr. W.P. Claus mr. H.C.P. Venema Afschrift verzonden op: typ: wpc