Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1148

Datum uitspraak2000-04-20
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0259
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State H01.99.0259. Datum uitspraak: 20 april 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] jr. en [appellant] te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 januari 1999 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Sassenheim. 1 . Procesverloop Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 juli 1997, verzonden 25 juli 1997, hebben burgemeester en wethouders van Sassenheim (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten ieder afzonderlijk, onder oplegging van een dwangsom, aangeschreven tot het treffen van de in bijlage 1 bij die besluiten omschreven voorzieningen als bedoeld in de Woningwet, met betrekking tot de gebouwen, aangeduid met de nummers 1 en 4, en het erf op het perceel, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Sassenheim, sectie […], nummer […]; daarbij hebben zij bepaald dat deze voorzieningen uiterlijk op 1 november 1997 moeten zijn getroffen; voorts hebben zij daarbij' bepaald, onder oplegging van een dwangsom aan appellanten ieder afzonderlijk, dat het gebruik van die gebouwen als verkoopplaats ten behoeve van de antiekhandel met ingang van de eerste werkdag volgend op de verzenddatum van deze besluiten, moet worden gestaakt zolang de voorzieningen niet zijn getroffen. Bij twee afzonderlijke gelijkluidende besluiten van 25 september 1997, kenmerk KK/2570 en 2646/3142, onderscheidenlijk KK/25-70 en 2646/3143, hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de termijn binnen welke de voorzieningen moeten worden getroffen, deze termijn verlengd tot 1 maart 1998, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 7 januari 1999, verzonden op 7 januari 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 februari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 maart 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 20 mei 1999 en 17 juni 1999 hebben [eigenares], eigenares van het perceel, respectievelijk burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 1999, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr P.J. de Groen, advocaat te Sassenheim, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr R. Lever, advocaat te Leiden, en H.L. Kranenborg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is voor [eigenares] mr J. Hemelaar, advocaat te Leiden, verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn nog stukken ontvangen, die aan de andere partijen zijn toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Met de aanschrijvingen is beoogd enerzijds om de vluchtmogelijkheden bij brand in de gebouwen, die zijn aangeduid met de nummers 1 en 4, veilig te stellen en anderzijds om een einde te maken aan de wanordelijke toestand op het erf. Aangeschreven is de gebouwen zodanig in te richten dat de kans op omstoten van de opgeslagen goederen zo gering mogelijk is en dat de looppaden tussen die goederen een breedte hebben van minimaal 1,1 meter. Aangeschreven is voorts het erf in ordentelijke staat te brengen en de diverse materialen die op het erf zijn opgeslagen en geen handelsvoorraad (meer) vertegenwoordigen, te verwijderen. Daarbij is de bepaling dat het gebruik van de gebouwen als verkoopplaats ten behoeve van de antiekhandel moet worden gestaakt zolang die voorzieningen niet zijn getroffen, opgelegd met het oog op gevaar voor de gebruikers bij brand. 2.2. In het rapport van de Regionaal Commandant van de Regionale brandweer Rijnland van 13 februari 1997 (hierna: het brandweerrapport), dat naar aanleiding van inspecties ter plaatse is opgesteld en dat burgemeester en wethouders, wat de feiten betreft, aan hun aanschrijving ten grondslag hebben gelegd, wordt de situatie ter plaatse uit een oogpunt van brandveiligheid levensgevaarlijk en derhalve onverantwoord genoemd. Volgens het rapport is er een zeer grote hoeveelheid brandbaar materiaal aanwezig op het erf en in de gebouwen, die als verkoopruimten worden gebruikt; voorts zijn de handelsvoorraad en andere goederen in de gebouwen zodanig opgestapeld dat de kans op omstoten zeer groot is; verder zijn de looppaden tussen de opgestapelde goederen veel te smal; tenslotte is de toestand op het erf rommelig en, ook uit een oogpunt van brandveiligheid, onverantwoord onoverzichtelijk. 2.3. Appellanten hebben de juistheid van de in het brandweerrapport omschreven feitelijke situatie niet betwist. Wel hebben zij ? ook in hoger beroep ? betwist het standpunt van burgemeester en wethouders dat deze feitelijke situatie moet worden gekwalificeerd als brandgevaarlijk en strijdig met de artikelen 5.1.1 en 7.3.2 van de gemeentelijke bouwverordening. In dit verband hebben zij onder meer betoogd dat een looppadbreedte van 1,1 meter uit een oogpunt van veiligheid niet kan worden geëist en dat de opslag op het erf grotendeels handelsvoorraad vertegenwoordigt, waarvan verwijdering niet verlangd kan worden. Dit betoog van appellanten treft geen doel. Voor de beantwoording van de vraag of de staat van een open erf of terrein voldoet aan artikel 5.1.1 van de gemeentelijke bouwverordening is, gelet op de tekst van dat artikel de aard van de goederen niet relevant. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders hun standpunt ten aanzien van de brandveiligheid van de situatie en het daaruit voortvloeiende gevaar, niet mochten baseren op het brandweerrapport. Op grond van de stukken, het verhandelde ter zitting en de daarbij getoonde foto's is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het gebruik van de in het geding zijnde gebouwen niet in overeenstemming was met artikel 7.3.2 en dat de staat van het erf niet voldeed aan artikel 5.1.1 van de - in de aangevallen uitspraak geciteerde - gemeentelijke bouwverordening. 2.4. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders, gelet op het bepaalde in artikel 17, derde lid, onderscheidenlijk 20, eerste lid, van de Woningwet en op het bepaalde in artikel 136 van de Gemeentewet – zoals dit luidde ten tijde van het nemen van de bij de rechtbank bestreden besluiten -, onder oplegging van een last onder dwangsom konden aanschrijven tot het treffen van de hiervoor omschreven voorzieningen. Voorts konden zij, gelet op het bepaalde in artikel 17, vierde lid, van de Woningwet, in verband met het gevaar van de situatie in de gebouwen bepalen dat het gebruik daarvan als verkoopruimte wordt gestaakt totdat de voorzieningen zijn getroffen. Weliswaar hebben appellanten terecht aangevoerd dat de overweging van de rechtbank dat burgemeester en wethouders hebben beoogd strijd met de artikelen 189 en 190 van het Bouwbesluit aan hun aanschrijvingen ten grondslag te leggen, niet juist is - reeds omdat deze artikelen betrekking hebben op het (nieuw) bouwen van niet tot bewoning bestemde gebouwen -, deze omstandigheid doet aan de bevoegdheid van burgemeester en wethouders niet af. 2.5. Het betoog van appellanten dat appellant [appellant] ten onrechte is aangeschreven, omdat hij geen eigenaar van de goederen en geen exploitant van de antiekhandel is, faalt. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat burgemeester en wethouders er op grond van de gedragingen van appellant [appellant] - onder meer in de bezwaarprocedure - niet van mochten uitgaan dat hij mede-eigenaar van de goederen en mede-exploitant van de antiekhandel was. Burgemeester en wethouders konden derhalve beide appellanten aanschrijven. 2.6. Het betoog dat in de aanschrijvingen ten onrechte niet met zoveel woorden is vermeld dat deze uitsluitend betrekking hebben op het gedeelte van het perceel dat op het grondgebied van de gemeente Sassenheim ligt, treft geen doel. Hierover kon voor appellanten geen onduidelijkheid bestaan. Bovendien zijn de aanschrijvingen gecoördineerd uitgegaan met de aanschrijvingen die burgemeester en wethouders van Voorhout hebben doen uitgaan voor het deel van het perceel dat ligt op het grondgebied dat behoort tot de gemeente Voorhout. 2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. 2.8. Hetgeen appellanten voorts tegen de aangevallen uitspraak hebben aangevoerd, houdt onder meer in dat ten onrechte niet onderkend is dat zich in hun geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden behoren af te zien van de aanschrijvingen. 2.8.1. In dit verband hebben appellanten onder meer betoogd dat de onderhavige situatie al meer dan twintig jaar is gedoogd, waardoor het vertrouwen is gewekt dat tegen die situatie geen bezwaren bestaan. Dit betoog treft geen doel. Burgemeester en wethouders hebben reeds zeer spoedig na constatering van de feitelijke situatie door de brandweer actie ondernomen. Indien al zou moeten worden aangenomen dat de feitelijke situatie reeds lange tijd dezelfde is geweest, hetgeen appellanten niet aannemelijk hebber gemaakt, dan nog behoefde van burgemeester en wethouders niet te worden verwacht dat zij daarvan op de hoogte waren, reeds omdat de uitoefening van detailhandel in antiek op zichzelf niet in strijd was met de wettelijke voorschriften. In de uitoefening van het bedrijf als zodanig lag lag dus niet een duidelijke aanwijzing voor een feitelijke situatie, die brandgevaar opleverde en in strijd was met de bouwverordening. 2.8.2. Ook het beroep dat appellanten in dit verband op het gelijkheidsbeginsel hebben gedaan, treft geen doel. Appellanten hebben in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat burgemeester en wethouders situaties die rechtens op een lijn te stellen zijn met het onderhavige geval, anders hebben behandeld. 2.8.3. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders hun bevoegdheid tot aanschrijving in dit geval voor een ander doel hebben gebruikt dan waartoe deze is verleend. Er is niets aangevoerd dat er op wijst, dat burgemeester en wethouders met de aanschrijvingen hebben beoogd om projectontwikkeling ter plaatse mogelijk te maken. 2.8.4. Uit het vorenstaande volgt, dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verlangd kon worden dat van aanschrijving zou worden afgezien. 2.9. Hetgeen appellanten tenslotte hebben aangevoerd, heeft betrekking op de hoogte van de dwangsommen en de lengte van de begunstigingstermijn. 2.9.1. Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde bedragen kan niet worden geoordeeld, dat die niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Appellanten hebben geen gegevens naar voren gebracht die grond kunnen opleveren voor een ander oordeel. 2.9.2. Ten aanzien van de termijnen is er geen aanknopingspunt voor het oordeel, dat die te kort zijn om de voorzieningen te kunnen treffen. Voorts behoefde, gelet op de gevaarlijke situatie, van burgemeester en wethouders niet te worden verlangd dat zij aan appellanten een langere termijn zouden hebben gegund. 2.10. Uit al het vorenstaande vloeit voort dat er, anders dan appellanten tenslotte nog hebben betoogd, geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten zoals zij hebben gedaan. Niet valt In te zien dat appellanten, naar zij hebben betoogd, een onevenredig zware last is opgelegd, reeds omdat de last uitsluitend ziet op het herschikken en opruimen van de opgeslagen materialen. 2.11. De rechtbank s tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.12. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden voorzover dat uit vorenstaande overwegingen voortvloeit. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr J.H. Grosheide en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr M. Groverman, ambtenaar van Staat. w.g. Eekhof-de Vries w.g. Groverman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000 110?304. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,