Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1160

Datum uitspraak2002-04-04
Datum gepubliceerd2002-04-09
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02 / 440 WRO19 V + AWB 02 / 441 WRO19 VV VOM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nrs: AWB 02 / 441 WRO19 VV + 02/ 440 VOM UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geschil tussen: [eiser 1] [eiser 2] [eiser 3] te Vaals, eisers, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Vaals, gevestigd te Vaals, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 5 februari 2002. Kenmerk: LZ010932 Nr.1565. Behandeling ter zitting: woensdag 3 april 2002. I. PROCEDUREVERLOOP Bij besluit van 24 april 2001 heeft verweerder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een uitvoeringszaal annex grand-café aan het [A-plein] te Vaals. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 februari 2002 (verzonden op 15 februari 2002) heeft verweerder het namens eisers op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 24 april 2001 ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de uitvoeringszaal en grand-café te Vaals. Tegen het besluit van 5 februari 2002 is namens eisers bij brief van 21 maart 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens hebben eisers bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 van de Awb. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb zijn [vergunninghouder] te Eindhoven en Gedeputeerde Staten van Limburg in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid evenwel geen gebruik is gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van de artikelen 8:42 en 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers en aan de partijen ex artikel 8:26 van de Awb verzonden. De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek en het beroep zijn behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 3 april 2002. [Eiser 1 en eiser 2] zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun gemachtigde mr. H.F.M. Beaujean. Namens verweerder is verschenen de heer P.J. Hendriks. II. OVERWEGINGEN In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu eisers een beroepschrift hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Maastricht bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen. De voorzieningenrechter ziet geen beletselen eisers in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht hij de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond nu ter zitting namens verweerder is medegedeeld dat vergunninghouder voornemens is de bouwwerkzaamheden op 18 april a.s. te starten. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter neemt de navolgende enerzijds gestelde en anderzijds niet ontkende dan wel niet of onvoldoende weerlegde, alsmede uit de gedingstukken gebleken feiten en omstandigheden in aanmerking. Op 20 juli 2000 heeft vergunninghouder bij verweerder een vergunning aangevraagd voor het bouwen van een grand-café en uitvoeringszaal aan het [A-plein] te Vaals. Omdat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaak" is ten behoeve van het bouwplan de procedure van artikel 19 juncto 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) gevolgd. Nadat door Gedeputeerde Staten van Limburg op 10 april 2001 de vereiste verklaring van geen bezwaar is verleend heeft verweerder bij besluit van 24 april 2001 vrijstelling op grond van artikel 19 lid 1 van de WRO en bouwvergunning verleend. Tegen dit besluit is namens eisers bij brief van 19 juni 2001 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens hebben eisers zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 (oud) van de Awb te treffen. De president heeft op 13 juli 2001 het verzoek toegewezen en de bouwvergunning geschorst tot en met zes weken na datum verzending van de beslissing op het bezwaarschrift. De president heeft overwogen dat het primaire besluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing omdat aan verweerders besluit geen structuurplan of bestemmingsplan ten grondslag ligt. In het bestreden besluit is ook niet ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan noch is gemotiveerd aangegeven waarom het grand-café en de uitvoeringszaal passen binnen de toekomstige bestemming van het gebied. Nu geen (relevant) structuurplan of bestemmingsplan voorhanden is, zal op andere wijze duidelijk moeten zijn dat de ontwikkeling past binnen het toekomstig (afgewogen) beleid. Weliswaar is een beeld gegeven van de plannen die de gemeente met het betreffende gebied heeft doch uit de stukken blijkt niet dat een onderzoek is verricht naar alle belangen die in het betreffende gebied een rol spelen noch dat deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen. Zo is bijvoorbeeld niet voldoende onderzocht welke gevolgen de ontwikkeling heeft voor de (woon)omgeving. Zeker nu het om een bouwplan gaat dat grote ruimtelijke uitstraling heeft voor de omgeving is dit onderzoek naar het oordeel van de president noodzakelijk. De president merkt ten overvloede op dat een vermindering van de lichttoetreding in eisers woningen voor het onderhavige bouwplan weliswaar geen strijd oplevert met artikel 39 van de Bouwverordening doch dat verweerder bij de in het kader van artikel 19 van de WRO vereiste belangenafweging hier wel aandacht aan dient te besteden. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld hun bezwaarschrift mondeling toe te lichten ten overstaan van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften. Van het horen is verslag opgemaakt. De commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaarschrift van eisers gedeeltelijk gegrond te verklaren, te weten voor zover het betreft het ontbreken van een goedgekeurd saneringsplan ter zake van de geconstateerde bodemverontreiniging, alsmede voor wat betreft het aspect van de daglichttoetreding en de bezwaren voor het overige ongegrond te verklaren. Naar aanleiding van de uitspraak van de president van de rechtbank heeft verweerder een ruimtelijke onderbouwing laten opstellen. De raad van de gemeente Vaals heeft in zijn vergadering van 10 september 2001 de beleidsnotitie vastgesteld. De notitie is naar Gedeputeerde Staten van Limburg verzonden. Deze hebben vervolgens op 22 januari 2002 een nieuwe verklaring van geen bezwaar afgegeven. Bij het thans bestreden besluit van 5 februari 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de uitvoeringszaal en grand-café te Vaals. Bij brief van 21 maart 2002 is namens eisers beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Eisers motiveren hun beroep met onder andere de navolgende argumenten: 1. ten tijde van het bestreden besluit was geen voorbereidingsbesluit van kracht; 2. verweerder moet aannemelijk maken dat er dusdanige spoedeisende belangen op het spel staan dat de reguliere bestemmingsplanprocedure niet kan worden afgewacht; 3. artikel 2.4.2. van de gemeentelijk bouwverordening mag niet worden toegepast omdat het saneringsplan nog ter visie moet worden gelegd; 4. verzoekers zijn ernstig bevreesd dat zij onvoldoende daglicht zullen behouden bij de realisering van het project; 5. bij de realisering zullen hun panden in waarde dalen; 6. de ruimtelijke onderbouwing deugt niet. Ten aanzien van de bezwaren van verzoekers en het bestreden besluit overweegt de president het volgende. Artikel 19 lid 1 WRO luidt als volgt: "De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders." De MvT (pag. 6 en 7) zegt over de "goede ruimtelijke onderbouwing": "De onderbouwing houdt in dat het vrijstellingsbesluit de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. (..) (D)e ruimtelijke onderbouwing (hoeft) niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen." Ten behoeve van het realiseren van de onderhavige uitvoeringszaal heeft verweerder -zoals reeds aangegeven- in de bezwaarfase een ruimtelijke onderbouwing laten opstellen, welke op 10 september 2001 vastgesteld is door de raad van de gemeente Vaals. Eisers hebben in hun beroepschrift aangegeven dat de ruimtelijke onderbouwing op enkele punten onjuist is opgesteld. De voorzieningenrechter komt echter aan een inhoudelijke beoordeling van de ruimtelijke onderbouwing niet toe; hij dient slechts te bezien of de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan het bepaalde in artikel 19 lid 1 van de WRO c.q. of alle aspecten zijn behandeld die genoemd zijn in bovenaangehaalde Memorie van Toelichting. Daarnaast moet hij toetsen of het bouwplan past binnen de ruimtelijke onderbouwing. In het kader van deze -beperkte- toetsing overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In het beleidsstuk is de relatie met het geldende en het nieuwe bestemmingsplan, de ontwikkelingen in de directe omgeving en de stedenbouwkundige uitgangspunten van het bouwplan verwoord. Daarnaast is aandacht besteed aan -onder andere- geluidhinder, bodem, verkeersveiligheid, parkeren en de daglichttoetreding voor woningen in de omgeving. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met dit beleidsstuk een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven en dat bovendien het bouwplan past binnen de ruimtelijke onderbouwing. De raad van de gemeente Vaals heeft op 17 december 2001 de afhandeling van de artikel 19 lid 1 WRO-procedure aan verweerder gedelegeerd zodat verweerder bevoegd was het onderhavige besluit te nemen. Eisers stelling dat verweerder aannemelijk moet maken dat er dusdanige spoedeisende belangen op het spel staan dat de reguliere bestemmingsplanprocedure niet kan worden afgewacht is niet juist. Met het invoeren van de projectprocedure is de eis van spoedeisendheid als zelfstandige eis komen te vervallen. Slechts in het kader van de belangenafweging kan hieraan belang worden toegekend. Aan het gestelde in artikel 19 van de WRO is naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve voldaan. Eveneens kan worden gesteld dat verweerder de procedure van artikel 19a van de WRO op juiste wijze heeft gevolgd. Op grond van artikel 3:2 van de Awb dient verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren. Op grond van 3:4 van de Awb moet verweerder de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen tegen elkaar afwegen. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht de belangen van vergunninghouder -en daarmee de gehele gemeenschap- laten prevaleren boven de belangen van eisers. De belangen van eisers zijn met name gelegen in de lichttoetreding. Verweerder heeft hieraan in de ruimtelijke onderbouwing genoegzaam aandacht besteed, waarbij de voorzieningenrechter overweegt dat uit onderzoek is gebleken dat de panden van eisers blijven voldoen aan de normen gesteld in het Bouwbesluit. Het pand [woning eiser 1] zal na de bouw van de uitvoeringszaal weliswaar niet voldoen aan de nieuwbouwvoorschriften doch het pand voldoet nog steeds aan de voorschriften voor bestaande woningen, hetgeen afdoende is. Ook is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo dat verweerder in het onderhavige geval geen gebruik mocht maken van de bij schrijven van 22 januari 2002 door Gedeputeerde Staten van Limburg afgegeven verklaring van geen bezwaar. Nu het besluit inzake de verleende vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, de aan de voorzieningenrechter toekomende toets kan doorstaan dient nog te worden bezien of er sprake is van gronden die tot weigering van de in geding zijnde bouwvergunning zouden moeten leiden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende. Artikel 19 lid 4 van de WRO bepaalt, dat vrijstelling krachtens het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor a). het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of b). geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Omdat in casu de situatie onder b). van toepassing is, heeft de raad van de gemeente Vaals op 17 december 2001 een voorbereidingsbesluit voor het betreffende gebied genomen, welk besluit op 5 januari 2002 in werking is getreden. Aan deze formele eis is derhalve voldaan. Ten aanzien van de geconstateerde bodemverontreiniging overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Artikel 2.4.2 van de bouwverordening bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.5, tweede lid, burgemeester en wethouders voorwaarden kunnen verbinden aan de bouwvergunning in het geval zij op grond van het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt. Nu Gedeputeerde Staten van Limburg op 18 december 2001 hebben besloten in te stemmen met het saneringsplan kon verweerder in redelijkheid besluiten om met toepassing van artikel 2.4.2. van de Bouwverordening de bouwvergunning te verlenen. Verweerder heeft echter verzuimd in het bestreden besluit deze voorwaarde daadwerkelijk op te nemen. Nu echter de sanering geheel is uitgevoerd, behoeft deze omissie van verweerder niet te leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Ter zitting hebben eisers betoogd dat zij niet persoonlijk in kennis zijn gesteld van de publicatie van het saneringsplan en het voorbereidingsbesluit. Hiertoe zou verweerder -aldus eisers- wel verplicht zijn op grond van artikel 3:41 van de Awb. Artikel 3:41 lid 1 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Echter de betreffende besluiten zijn niet gericht tot een of meer belanghebbenden zodat ook artikel 3:41 van de Awb niet van toepassing is. Van toepassing is hetgeen bepaald is in artikel 3:42 van de Awb. Dit artikel luidt: "1. De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. 2. Indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, wordt het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd. In de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage ligt." Conform het in dit artikel bepaalde heeft verweerder gehandeld zodat ook deze grief van eisers faalt. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat het beroep ongegrond is. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook geen aanleiding. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Op grond van de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De voorzieningenrechter van rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep ongegrond 2. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2002 door mr. T.E.A. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. M. Vorstermans w.g. Willemsen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 8 april 2002. Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.