Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1162

Datum uitspraak2002-04-09
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01662/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01662/99 Mr Fokkens Zitting: 5 februari 2002 Nadere conclusie inzake: [Verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Bij arrest van 22 mei 2001 heeft de Hoge Raad het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen. 2. In zijn arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat door of namens de verdachte geen middelen van cassatie zijn voorgesteld. Tengevolge van een vergissing op de strafadministratie van de Hoge Raad is onopgemerkt gebleven dat mr P.J. Hoogendam, advocaat te 's-Gravenhage, zich in cassatie tijdig als raadsman had gesteld. Door dit verzuim is de raadsman niet in de gelegenheid gesteld om middelen van cassatie in te dienen. Nadat de Hoge Raad voornoemd arrest heeft gewezen, is deze betreurenswaardige vergissing aan het licht gekomen en is mr Hoogendam alsnog een termijn gesteld waarbinnen hij een cassatieschriftuur kan indienen. De raadsman heeft binnen deze termijn twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Doordat de raadsman van de verdachte in eerste instantie niet in de gelegenheid is gesteld om middelen van cassatie voor te stellen, kan niet worden gezegd dat de verdachte in cassatie een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft gehad, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Gelet op de ernstige gevolgen van vorenbedoelde administratieve tekortkoming en in aanmerking genomen dat er ingevolge het Wetboek van Strafvordering geen hogere voorziening openstaat tegen een arrest van de Hoge Raad, komt het mij geraden voor dat de uitspraak van 22 mei 2001 wordt aangevuld met een beoordeling van de voorgestelde middelen en dat die uitspraak zonodig wordt hersteld (vgl. HR 30 oktober 2001, griffienummer 0140/00 II). 4. Het eerste middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat het bedrag van fl. 322,- met behulp van een valse sleutel, te weten de geprepareerde rijksdaalder, is weggenomen. 5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op 08 november 1996 te Varsseveld, gemeente Wisch, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een gokkast heeft weggenomen een bedrag van ongeveer f 322,= toebehorende aan een ander dan verdachte of zijn mededader, zulks de weg te nemen goederen onder hun bereik te hebben gebracht door met een, met een stukje plakband aan een touwtje bevestigde, rijksdaalder, bedoelde gokkast te bedienen." 6. Alvorens op het middel in te gaan, zou ik de Hoge Raad willen voorstellen de bewezenverklaring verbeterd te lezen in die zin dat in plaats van "zulks de weg te nemen goederen onder hun bereik te hebben gebracht" wordt gelezen "door de weg te nemen goederen onder hun bereik te brengen". 7. Het middel klaagt er terecht over dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het bedrag van ongeveer fl. 322,- door middel van de geprepareerde rijksdaalder uit de gokkast is gehaald, aangezien bewijsmiddel 5, inhoudende dat de verdachte en zijn mededader zelf fl. 41,- in de gokkast hebben gegooid, de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid openlaat dat het bedrag van fl. 322,- (deels) is geïncasseerd naar aanleiding van de legaal ingeworpen fl. 41,- en dus niet naar aanleiding van het gebruik van de geprepareerde rijksdaalder. Bovendien blijkt uit de bewijsvoering niet wat is bedoeld met het type munt-inworp zoals omschreven in het proces-verbaal. 8. Dat betekent dat het middel gegrond is en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Ik merk nog op dat er voor de Hoge Raad bij gebreke aan een middel dat klaagde over de bewijsvoering geen reden was om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de uitspraak ambtshalve te vernietigen, aangezien uit de bewijsvoering gelezen in samenhang met de onderliggende stukken kon worden afgeleid dat de verdachten zich aan het subsidiair tenlastegelegde - een hoeveelheid geld door middel van een valse sleutel - hebben schuldig gemaakt. 9. Gelet op de gegrondheid van het eerste middel volsta ik ten aanzien van het tweede middel, dat uit de omstandigheid dat beide verdachten zich bij de gokkast ophielden en verdachte wist dat zijn mededader beschikte over een geprepareerde rijksdaalder, het handelen in vereniging kon worden afgeleid. 10. Deze nadere conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zijn eerdere arrest van 22 mei 2001 zal herroepen, het arrest van het Hof alsnog zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

9 april 2002 Strafkamer nr. 01662/99 LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 april 1999, nummer 22/002653-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 september 1998 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. Hoogendam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 mei 2001 het beroep verworpen. In dat arrest is onder meer overwogen dat door of namens de verdachte geen middelen van cassatie zijn voorgesteld en dat de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft bij nadere conclusie geconcludeerd dat de Hoge Raad zijn eerdere arrest van 22 mei 2001 zal herroepen, de bestreden uitspraak alsnog zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan. 3. Procesgang Tengevolge van een verzuim van de strafadministratie van de Hoge Raad is onopgemerkt gebleven dat mr. Hoogendam zich in cassatie tijdig als raadsman had gesteld. Dit verzuim werd pas ontdekt nadat de Hoge Raad in deze zaak op 22 mei 2001 arrest had gewezen. Doordat de raadsman van de verdachte tengevolge van dit verzuim niet in de gelegenheid was gesteld om middelen van cassatie voor te stellen, kan niet worden gezegd dat de verdachte in cassatie een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft gehad, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Gelet op de ernst van de juridische gevolgen van dit verzuim en op de omstandigheid dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet, is de raadsman alsnog een termijn gegund om middelen van cassatie in te dienen. De raadsman heeft binnen deze termijn een schriftuur, houdende twee middelen van cassatie, ingediend. Gelet op het vorenoverwogene is de Hoge Raad van oordeel dat hij zijn eerder gedane uitspraak dient aan te vullen met een beoordeling van de voorgestelde middelen en dat hij die uitspraak zonodig moet herstellen. Het onderhavige arrest strekt daartoe. 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1. Het middel klaagt er over dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het bedrag van ongeveer f. 322,- slechts door middel van de geprepareerde rijksdaalder uit de gokkast is gehaald, aangezien het Hof tevens heeft vastgesteld dat de verdachten zelf f. 41,- in de gokkast hebben geworpen. Daardoor wordt, aldus het middel, de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengelaten dat het bedrag (deels) is geïncasseerd door de inworp van de f. 41,-, zodat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed. 4.2. Het bewezenverklaarde kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Het middel berust op een feitelijke stelling. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat die steling in hoger beroep is betrokken, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd. 4.3. Het middel faalt. 5. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Beslissing De Hoge Raad handhaaft zijn beslissing van 22 mei 2001 dat het beroep wordt verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 april 2002.