
Jurisprudentie
AE1172
Datum uitspraak2002-11-19
Datum gepubliceerd2002-11-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01085/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01085/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01085/01
Mr Jörg
Zitting: 26 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is bij arrest van 21 december 1999 door het gerechtshof te Arnhem wegens - kort gezegd - het op Schietsportvereniging te Hedel beschikken over wapens en munitie, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, alsmede tot een geldboete van ƒ. 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis.
2. Door of namens verzoeker zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaaknrs. 01084/01 en 01086/01 in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
3. Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende.
4. Op 29 december 1999 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 mei 2001 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendingstermijn met negen maanden overschreden. Een uitspraak op dit cassatieberoep is niet eerder dan in mei 2002 te verwachten. Dit betekent een tijdsverloop van ongeveer 28 maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak daarop, terwijl de behandeling van een zaak per instantie naar het oordeel van Uw Raad in beginsel binnen 24 maanden dient te zijn afgerond.
5. In aanmerking genomen dat de Hoge Raad niet binnen 24 maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak op dit cassatieberoep zal doen en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijk tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Bijzondere omstandigheden die zouden meebrengen dat niet de hoofdregel bij redelijke termijnverzuim behoort te worden toegepast heb ik niet gevonden. Aan verzoeker behoort daarom een lagere straf te worden opgelegd dan het hof hem heeft opgelegd, voordat sprake was van overschrijding van die termijn in de cassatiefase.
6. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, zelf de straf zal verminderen, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Uitspraak
19 november 2002
Strafkamer
nr. 01085/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 december 1999, nummer 21/000909-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 april 1999 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III (oud)" en "het medeplegen van: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud)" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Door of namens deze zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 29 december 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 31 mei 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 12 februari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. De Hoge Raad oordeelt geen andere grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze € 400,-- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze negen dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 november 2002.