Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1174

Datum uitspraak2001-10-18
Datum gepubliceerd2002-04-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 00/1351 WIK Z
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 00/1351 WIK Z UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [eiser] te [woonplaats], eiser, en burgemeester en wethouders van Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 13 september 2000. Kenmerk: 2575204. Behandeling ter zitting: 20 september 2001. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING In het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 september 2000, verzonden op 14 september 2000, heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 21 maart 2000 ongegrond verklaard. Bij schrijven van 24 oktober 2000 is namens eiser door mr. B. de Bruyn, advocaat te Maastricht, tegen dit besluit ter griffie van deze rechtbank beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij schrijven van 22 november 2000 ingediend. De door verweerder ter voldoening aan het gestelde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. De zaak is behandeld ter openbare zitting van 20 september 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door dr. mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, en waar verweerder bij gemachtigde, mr. M.H.E. Overhof, ambtenaar der gemeente, is verschenen. II. OVERWEGINGEN. De feiten Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 16 december 1999 bij verweerder een uitkering krachtens de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (Wik) aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag ter advisering voorgelegd aan het Voorzieningenfonds voor Kunstenaars (verder: het Voorzieningenfonds). Het Voorzieningenfonds heeft bij schrijven van 2 februari 2000 negatief geadviseerd; eiser wordt door het Voorzieningenfonds niet aangemerkt als professioneel kunstenaar als bedoeld in artikel 47 van de Wik. Bij besluit van 21 maart 2000 heeft verweerder op basis van voornoemd advies de aanvraag van eiser afgewezen. Hiertegen is door eiser een bezwaarschrift ingediend. Eiser heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaarschrift tijdens de op 28 juni 2000 gehouden hoorzitting nader toe te lichten. Het bestreden besluit Aan het thans bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd - onder verwijzing naar de artikelen 1, 5, 19, 26 en 47 van de Wik - dat de aanvraag op basis van het advies van het Voorzieningenfonds terecht is afgewezen. Uit het advies blijkt, dat aan alle relevante punten aandacht is besteed, het advies duidelijk is gemotiveerd, op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en verder ook voldoet aan alle andere te stellen eisen. Afsluitend stelt verweerder vast dat voor eiser niet de eis van een afgeronde opleiding, maar wel de voorwaarde dat eiser gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam moet zijn geweest, geldt. In de ogen van verweerder heeft eiser dit niet kunnen aantonen. Het beroep Namens eiser wordt - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat verweerder zich niet had mogen baseren op het advies van het Voorzieningenfonds nu dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen door het hanteren van voor eiser niet toepasselijke criteria en het onvoldoende afwegen van de belangen van eiser door eenzijdig naar het verleden te kijken en niet naar de door eiser geleverde plannen. Namens eiser wordt hierbij een beroep gedaan op de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Awb. De rechtsvraag De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of het namens eiser bestreden besluit in rechte stand kan houden. Gelet op de namens eiser ingediende beroepsgronden spitst deze vraag zich toe op de vraag of het bestreden besluit voldoet aan het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, de op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb vereiste belangenafweging alsmede de in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsplicht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en ziet dan ook geen aanleiding over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. De beoordeling a. De toepasselijke regelgeving Artikel 4 van de Wik bepaalt onder welke voorwaarden een kunstenaar recht heeft op een uitkering ingevolge deze wet. Dit artikel is gewijzigd bij de Wet van 5 juli 2000, Stb. 299, inwerkingtreding 11 oktober 2000. Aangezien deze wijzigingswet geen overgangsrecht bevat ten aanzien van het onderhavige artikel, dient onderhavige casus te worden beoordeeld naar het recht, zoals dat gold ten tijde van de door eiser ingediende aanvraag. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wik, zoals deze bepaling gold ten tijde van de aanvraag, heeft de kunstenaar recht op uitkering, indien hij niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest en met deze werkzaamheden een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bruto-inkomen of bruto-omzet heeft verworven. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wik heeft de kunstenaar die algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangt, geen recht op een uitkering. In deze bepaling worden op deze regel echter twee uitzonderingen gemaakt: de kunstenaar heeft wel recht op uitkering, indien hij voldoet aan artikel 47, eerste lid, van de Wik of de bijstand wordt verleend in afwachting van het besluit op de aanvraag, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wik. Deze laatste uitzondering is in de onderhavige zaak niet relevant. Artikel 47, eerste lid, van de Wik kent de kunstenaar als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wik echter toch een recht op uitkering toe, indien deze: - op het moment van de inwerkingtreding van deze wet algemene bijstand op grond van de Abw ontving, - zonder die bijstand niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, - de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden na de inwerkingtreding ervan én - gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest. Uit de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling volgt, dat de wetgever het oog heeft gehad op kunstenaars die zich reeds gedurende hun bijstandsperiode hebben gericht op het verwerven van inkomsten uit de kunstbeoefening. Uit de systematiek van de wet, zoals deze hiervoor is weergegeven, volgt, dat de hoofdregel is vervat in artikel 4, de uitzondering wordt geformuleerd in artikel 5, terwijl de uitzondering op de uitzondering volgt uit artikel 5 juncto artikel 47. Hieruit moet worden geconcludeerd, dat artikel 47 niet als losstaande bepaling mag worden gelezen, maar slechts in samenhang met de artikelen 4 en 5. De rechtbank vindt steun voor deze conclusie in het hierna te noemen artikel 2 van het uitvoeringsbesluit Wik, zoals dit artikel met terugwerkende kracht luidt vanaf 1 januari 1999. Aldus kunnen de navolgende, cumulatieve criteria worden geformuleerd voor het ontstaan van een recht op uitkering krachtens artikel 47 van de Wik: - betrokkene dient kunstenaar te zijn, waarbij met name de definitiebepaling in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wik van belang is: kunstenaar is degene die hier te lande werkzaam is in een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst; - betrokkene dient als zodanig hier te lande werkzaam te zijn; - betrokkenen dient als zodanig gedurende een zekere periode werkzaam zijn geweest; - betrokkene dient met deze werkzaamheden gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode ten minste het in die maatregel te bepalen bruto-inkomen of bruto-omzet te hebben verworven; in dit verband is van belang hetgeen is bepaald in artikel 2, eerste en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit WIK, op grond waarvan het bruto-inkomen of de bruto-omzet fl. 2.400,00 bedraagt voor zowel het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de uitkering wordt aangevraagd als in het kalenderjaar waarin uitkering wordt verleend; ten behoeve van de kunstenaar die met toepassing van artikel 47 van de Wik aanspraak maakt op een uitkering bepaalt artikel 2, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit WIK dat bovengenoemd bedrag op nihil wordt gesteld voor het kalenderjaar waarin de uitkering wordt verleend; in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de uitkering is aangevraagd, derhalve in het jaar 1998, dient de betrokkene derhalve een bruto-inkomen of een bruto-omzet te hebben verworven ter hoogte van fl. 2.400,00; - betrokkene dient niet over voldoende middelen te beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan; - betrokkene dient op 1 januari 1999 in het genot te zijn van een Abw-uitkering (algemene bijstand); - betrokkene dient voor 1 januari 2000 een aanvraag voor een Wik-uitkering in te dienen. De bevoegdheid het recht op een uitkering ingevolge de Wik toe te kennen berust ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wik bij burgemeester en wethouders. Alvorens ter zake een besluit te nemen dient dit college op grond van artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de Wik kennis te nemen van een advies van de instelling bedoeld in artikel 26 van de Wik. In artikel 50 van de Wik is het Voorzieningenfonds als zodanig erkend. Het door het Voorzieningenfonds uit te brengen advies richt zich zowel op de vraag of de aanvraag is ingediend door een kunstenaar als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wik als op de vraag of aan de eisen bedoeld in artikel 4, onder b, van de Wik voldaan wordt en aan de eisen bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wik. Dit advies dient derhalve uitsluitsel te geven over de navolgende vraagpunten: - is betrokkene kunstenaar blijkend uit het als zodanig hier te lande werkzaam zijn in een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst; - is betrokkene gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam zijn geweest; - heeft betrokkene met deze werkzaamheden in het jaar 1998 ten minste een bruto-inkomen of een bruto-omzet verworven ter hoogte van fl. 2.400,00. b. Het geschil In casu heeft verweerder zijn besluit gebaseerd op een hernieuwde toetsing van het aan het primaire besluit ten grondslag liggende advies van het Voorzieningenfonds. Verweerder is op grond van deze toets van oordeel dat dit advies op één onderdeel na de toets der kritiek kan doorstaan. Slechts ten aanzien van de ook namens eiser bestreden opleidingseis stelt verweerder vast, naar het oordeel van de rechtbank terecht, dat deze opleidingseis niet geldt voor kunstenaars die op grond van artikel 47 van de Wik een aanspraak op een uitkering maken. Het namens eiser ingediende beroep vecht het aan de besluitvorming ten grondslag liggende advies aan op twee onderdelen: enerzijds heeft het Voorzieningenfonds in de ogen van eiser ten onrechte een inkomenstoets gehanteerd, anderzijds te weinig oog gehad voor de toekomstplannen van eiser. De rechtbank merkt ter zake deze twee aspecten als volgt op. Uit de hiervoor weergegeven toepasselijke regelgeving volgt dat een in het verleden casu quo in 1998 verworven inkomen of een gerealiseerde omzet een hard, direct uit de wettelijke bepalingen voortvloeiend onderdeel is van de beroepsmatigheidstoets. Nu eiser zelf heeft verklaard geen inkomsten te hebben genoten, treft zijn beroep op dit onderdeel dan ook geen doel. Uit de tekst van de wet als ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt afdoende, dat de wetgever het oog heeft gehad op kunstenaars die reeds langere tijd als zodanig werkzaam zijn. Dit is alleen anders voor kunstenaars die recentelijk zijn afgestudeerd aan een kunstopleiding. Uit de aard van de door de wetgever afgebakende doelgroep volgt, dat een beroepsmatigheidstoets zich in hoofdzaak dient te richten op het verleden. De toekomst kan in dat verband alleen een bijdrage aan de beeldvorming leveren en is niet maatgevend. Dit onderdeel van het beroep kan dan ook evenmin doel treffen. Het is de rechtbank verder niet gebleken, dat aan het advies naar de wijze van totstandkoming, inhoud of anderszins zodanige gebreken kleven, dat verweerder hierop niet zonder meer had mogen afgaan. Met inachtneming van het bovenstaande en op grond van het bepaalde in de artikel 8:70 van de Awb komt de rechtbank tot de onder III geformuleerde beslissing. III. BESLISSING De arrondissementsrechtbank te Maastricht: verklaart het beroep van 24 oktober 2000 ongegrond. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2001 door mr. F.A.G.M. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. F.A.G.M. Vluggen w.g. C. Schrammen Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 18 oktober 2001 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de President van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.