
Jurisprudentie
AE1233
Datum uitspraak2002-03-29
Datum gepubliceerd2002-04-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1337
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1337
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 1337
mr Th. Groeneveld
Derde Kamer B
Onteigening
Zitting, 11 januari 2002
Conclusie inzake:
Provincie Noord-Holland
tegen
[verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1. Bij Koninklijk Besluit van 17 november 1998 (nr. 98.005423, gepubliceerd in de Staatscourant van 17 december 1998, nr. 242) is besloten tot de onderhavige onteigening ten behoeve van de aanleg van de provinciale weg N22, gedeelte N207-N201, met bijkomende werken, in de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de Gemeente) ten algemenen nutte en ten name van de provincie Noord-Holland (hierna: de Provincie).
1.2. De provincie Noord-Holland heeft bij dagvaarding van 6 mei 1999 de vervroegde onteigening gevorderd van na te melden onroerende zaak. Het betreft een gedeelte van een perceel landbouwgrond, gelegen aan de [adres] te [plaats]. Door de onteigening van dit perceel ter grootte van 1.60.59 ha blijft aan weerszijden van het onteigende een strook grond over. Aan de noordoostzijde van de aan te leggen weg gaat het om een gedeelte ter grootte van ? 10 ha, dat door de weg van het andere deel, waarop zich de boerderij en schuren bevinden, wordt afgesneden. Het onteigende wordt door [verweerder] aangewend voor de teelt van gebruikelijke akkerbouwproducten zoals aardappelen.
1.3. Bij akte van 15 december1994 heeft [verweerder] de economische eigendom van het perceel aan de [adres] overgedragen aan de Stichting Woonmaatschappij De Vaart (hierna: De Vaart). [verweerder] heeft daarbij om niet het recht verkregen om het verkochte te (doen) blijven gebruiken voor agrarische doeleinden tot 15 december 2004, met dien verstande dat De Vaart het recht heeft het gebruiksrecht te doen beeïndigen na 15 juni 2001 indien en voorzover aa) de agrarische bestemming van het verkochte is gewijzigd in een andere dan agrarische bestemming; danwel bb) de beschikking als bedoeld in art. 19, lid 2, Wet Ruimtelijke Ordening, waarbij op een andere dan agrarische bestemming wordt geanticipeerd, onherroepelijk is geworden (art. 5, onderdelen a en b). Bij akte van 22 december 1998 heeft De Vaart een aandeel ter grootte van 236,211/250ste in dit perceelsgedeelte aan de Gemeente verkocht, waarna [verweerder] de juridische eigendom ervan heeft overgedragen aan De Vaart respectievelijk de Gemeente, één en ander in onverdeelde eigendom. Bij laatstgenoemde transactie is de verplichting [verweerder] het voortgezet gebruik te gunnen door De Vaart ook aan de Gemeente opgelegd.
1.4. Op 29 juni 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank) de vervroegde onteigening uitgesproken ten name van en ten behoeve van de Staat van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, [...], voor een gedeelte ter grootte van 1 hectare, 60 are en 59 centiare, op de kaarten en grond-tekeningen aangeduid als grondplannummer [..]. De Rechtbank heeft de door de Provincie als onteigenende partij aan de Gemeente en De Vaart te betalen schadeloosstelling vastgesteld op het bedrag dat door de Provincie aan de Gemeente en De Vaart is aangeboden en door dezen is aanvaard. Aangezien [verweerder] niet accoord ging met de door de Provincie aan hem als gebruiksgerechtigde van het onteigende aangeboden schadeloosstelling, heeft de Rechtbank de Provincie veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] ter grootte van 100% van het bij dagvaarding aangeboden bedrag.
1.5. Bij vonnis van 27 juli 1999 heeft de Rechtbank dit vonnis verbeterd in die zin dat zij vervroegd de onteigening uitspreekt ten name van en ten behoeve van de Provincie.
1.6. Het vonnis houdende de vervroegde onteigening is op 18 augustus 1999 ingeschreven in de openbare registers.
1.7. Op 17 april 2001 heeft de Rechtbank eindvonnis gewezen en de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op ƒ 17.300.
1.8. De Provincie heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie aangevoerd.
1.9. [verweerder] heeft bij conclusie van antwoord het cassatieberoep van de Provincie bestreden. Tevens heeft hij daarbij incidenteel cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van een in twee onderdelen uiteenvallend middel.
1.10. Ter zitting van 12 oktober 2001 hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
1.11. Ter zitting van 26 oktober 2001 heeft [verweerder] gedupliceerd.
2. Beoordeling van het principale cassatieberoep.
2.1. De Provincie heeft een middel ontwikkeld tegen het oordeel van de Rechtbank in r.o. 2.7.
Deze overweging luidt:
"De deskundigen stellen dat zich geen als gevolg van de onderhavige onteigening veroorzaakte belastingschade zal voordoen, omdat de landbouwvrijstelling voor het gehele perceel niet is gegeven. De Provincie onderschrijft het standpunt van deskundigen, maar stelt dat ook in geval alleen over de tracegrond geen vrijstelling zou worden geaccepteerd dit geen onteigeningsgevolg is. Dit standpunt deelt de rechtbank niet. Als over het onteigende geen landbouwvrijstelling wordt verleend omdat de 73 maanden voortgezet gebruik door de onteigening niet (kunnen) worden volgemaakt, is dat een rechtstreeks gevolg van de onteigening en komt dat voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank gaat er van uit dat de Provincie deze schade, mocht die zich voordoen, zal vergoeden."
2.2. Het middel verdedigt allereerst het belang van de Provincie bij het cassatieberoep. De reden daarvan is dat de Rechtbank in de laatste volzin van de in punt 3.1. weergegeven rechtsoverweging weliswaar van oordeel is dat de Provincie de schade, mocht deze zich voordoen, zal vergoeden, maar ze geen beslissing daaromtrent in haar dictum heeft opgenomen.
2.3. Veegens acht voldoende belang bij cassatie aanwezig in het geval dat alleen in de gronden van een uitspraak een bindende beslissing is gegeven.(1) Indien deze een beslissing over een rechtsvraag geeft en voor de berechting van het geschil noodzakelijk is, komt daaraan gezag van gewijsde toe.(2) Dit houdt in dat de beslissing voor partijen bindend is en dat in latere processen tussen dezelfde partijen onbetwistbaar is hetgeen de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen partijen in zijn vonnis heeft beslist.(3) (4)
2.4. De litigieuze overweging van de Rechtbank houdt een beslissing in over een rechtsvraag, welke voor de berechting van het geschil noodzakelijk was. Deze beslissing kan, wanneer het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan(5), gezag van gewijsde krijgen. Dat betekent dat de Provincie in een volgend geding met [verweerder] gebonden is aan de haar door de Rechtbank opgelegde verplichting om de schade die [verweerder] als gevolg van het niet van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling mocht lijden, te vergoeden. Hiermee is naar mijn mening voldoende aangetoond dat de Provincie belang heeft bij het door haar ingestelde cassatieberoep.
2.5. Het middel betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de (belasting)schade welke [verweerder] mocht lijden in het geval de winst behaald bij de verkoop van het perceel aan De Vaart en de Gemeente wordt aangemerkt als bestemmingswijzigingswinst, in welk geval de landbouwvrijstelling toepassing mist, een rechtstreeks gevolg van de onteigening is.
2.6. Volgens de Hoge Raad (NJ 1958, 419 en NJ, 1972, 185) is van belastingschade sprake ingeval in de schadeloosstelling, welke de onteigende ter zake van de ontneming van zijn eigendom ontvangt, posten zijn begrepen, die fiscaal als inkomen moeten worden beschouwd en waarover meer of eerder belasting wordt geheven dan geheven zou zijn indien datzelfde inkomen zonder onteigening, anders verdeeld en op andere tijdstippen aan de onteigende zou zijn toegevallen. De door [verweerder] geclaimde 'belastingschade' is niet een post die in enige schadeloosstelling ter onteigening is begrepen. Van belastingschade in onteigeningstechnische zin is derhalve geen sprake.
2.7. Art. 40 van de Onteigeningswet bepaalt dat de schadeloossstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. Mocht [verweerder] als gevolg van het niet van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling schade lijden, dan is deze dus als zodanig wel degelijk vergoedbaar. Art. 40 vereist wel dat de schade een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening is. Naar mijn meing is daarvan in het onderhavige geval sprake. De door [verweerder] geclaimde schade is een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de beëindiging van zijn gebruiksrecht door de onteigening. [verweerder] heeft landbouwgrond verkocht. Hij beoogde het daarbij behaalde voordeel, voor zover betrekking hebbend op waardeverandering van gronden, onder de landbouwvrijstelling (artikel 8, lid 1, eerste volzin en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) te brengen. Aan die vrijstelling is een voorwaarde verbonden, die uitgewerkt is in de jurisprudentie en kort gezegd inhoudt dat de grond nog gedurende tenminste zes jaren voor de landbouw moet worden gebruikt. (6) Deswege heeft hij van de koper een gebruiksrecht op het verkochte bedongen voor een zodanige periode dat, gegeven de jurisprudentie, het doel zou worden bereikt. Dat het beoogde eventueel geen doorgang vindt kan worden toegerekend aan de - voortijdige - beëindiging van het gebruiksrecht. De samenhang is zo sterk dat het (eventueel) daaruit voortvloeiende belastingnadeel - de schade - daaruit rechtstreeks en noodzakelijk voortvloeit. Het bestreden oordeel van de Rechtbank geeft in zoverre geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Wel geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting in zoverre de Rechtbank niet heeft vastgesteld of [verweerder] als gevolg van het niet van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling schade lijdt en zo ja, wat de omvang van die schade is. Als regel van onteigeningsrecht dient de schade namelijk bij één vonnis te worden vastgesteld. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat [verweerder] geen schade lijdt doordat hij de vervreemdingswinst in een vervangingsreserve onderbrengt. Voor zover in het principale middel besloten ligt dat [verweerder] in zoverre geen schade lijdt, slaagt het. Vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en verwijzing moeten volgen. Het Hof waarnaar de zaak verwezen zal worden zal moeten onderzoeken of [verweerder] als gevolg van het niet van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling schade lijdt en zo ja, wat de omvang van die schade is.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat het principale cassatieberoep ten dele gegrond is.
3. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep.
3.1. Het incidentele beroep in cassatie van de zijde van [verweerder] bevat twee middelen.
3.2. Het eerste middel klaagt er over dat de Rechtbank heeft nagelaten in het dictum een veroordeling op te nemen van de Provincie tot vergoeding van de belastingschade van [verweerder], mocht deze zich voordoen.
3.3. Het middel treft doel. Gegeven haar onder 2.1. weergegeven oordeel, had de Rechtbank moeten vaststellen of er schade was, en zo ja, de schade moeten begroten (zie punt 2.7.) en daartoe een veroordeling moeten opnemen in het dictum.
3.4. Het tweede middel komt op tegen de oordelen van de Rechtbank omtrent enkele schadeposten, te weten omrijschade, de verminderde agrarische opbrengst van het overblijvende en de bloementuin.
3.4.1. De omrijschade
3.4.1.1. Het deskundigenrapport vermeldt omtrent de omrijschade (p. 8):
"(...) Deskundigen hebben (...) geconstateerd, dat gedaagde zijn agrarisch (hoofd)bedrijf niet ter plekke (aan de [adres] te [plaats]) uitoefent, maar dat dit is gevestigd te [woonplaats]. Aldus zijn deskundigen van mening, dat er geen omrijschade ontstaat, omdat werkzaamheden vanuit [woonplaats] plaatsvinden, en de te rijden afstand naar de verschillende delen van daaruit gelijk zal zijn. Ook is het mogelijk dat bewerking van de grond, die naar de mening van deskundigen overigens redelijkerwijs slechts voor akkerbouw zal worden gebruikt, door een loonwerkbedrijf zal plaatsvinden. Ook in dat geval zal er geen sprake zijn van door de onteigening veroorzaakte omrijschade."
3.4.1.2. De Rechtbank is van oordeel dat het advies van de deskundigen moet worden gevolgd, nu de werkzaamheden dusdanig kunnen worden georganiseerd dat geen omrijschade geleden hoeft te worden.
3.4.1.3. Het middel bestrijdt dit oordeel met een motiveringsklacht.
3.4.1.4. Deskundigen zijn om twee afzonderlijke redenen tot de conclusie gekomen dat zich geen omrijschade voordoet. Allereerst constateren deskundigen dat [verweerder] zijn agrarisch (hoofd)bedrijf niet uitoefent op het litigieuze perceel aan de [adres] te [plaats], maar te [woonplaats]. Daaruit leiden deskundigen af dat [verweerder] werkzaamheden verricht vanuit het bedrijf te [woonplaats]. Aangezien de te rijden afstand vanuit de boerderij te [woonplaats] dezelfde zal zijn als de afstand die [verweerder] vóór de onteigening moest afleggen vanuit de boerderij aan de [adres] onstaat volgens de deskundigen geen omrijschade. Als tweede reden noemen deskundigen de mogelijkheid bewerking van de grond door een loonwerkbedrijf te laten plaatsvinden.
3.4.1.5. Niet duidelijk is of de Rechtbank, in navolging van deskundigen, van oordeel is dat [verweerder] alle werkzaamheden vanuit [woonplaats] uitoefent. Namens [verweerder] is voor de Rechtbank(7) aangevoerd, en wordt in cassatie herhaald(8), dat ook na de onteigening een deel van de werkzaamheden vanuit de boerderij aan de [adres] wordt verricht, hetzij door hemzelf, hetzij door zijn aldaar wonende zoon. De Rechtbank had niet zonder nadere motivering het standpunt van deskundigen mogen volgen.
3.4.1.6. Evenmin is mij duidelijk hoe de Rechtbank in navolging van deskundigen tot het oordeel heeft kunnen komen dat indien de bewerking van de grond door een loonwerkbedrijf zal plaats vinden, geen sprake is van door de onteigening veroorzaakte omrijschade. [verweerder] heeft, zowel voor de Rechtbank als in cassatie, aangevoerd(9) dat een deel van de werkzaamheden die de loonwerker verricht vanuit de boerderij aan de [adres] geschiedt en dat het land aldaar wordt bewerkt met landbouwapparatuur die vanaf de boerderij aan de [adres] wordt aangevoerd. Hij ontkent dat landbouwapparatuur uit [woonplaats] wordt aangevoerd. Ook op dit punt had de Rechtbank niet zonder nadere motivering het standpunt van deskundigen mogen volgen.
3.4.1.7. Op grond van het voorgaande kan het vonnis van de Rechtbank niet in stand blijven en moet verwijzing volgen.
3.4.2. De verminderde agrarische opbrengst van het overblijvende
3.4.2.1. Het tweede onderdeel van het tweede incidenteel cassatiemiddel klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten zelfstandig een oordeel over de verminderde agrarische opbrengst van het overblijvende te geven. De Rechtbank heeft zich volledig gerefereerd aan het advies van deskundigen op dit punt, hetgeen in strijd is met het beginsel dat de Rechtbank zelf een gemotiveerd oordeel over de schade moet geven, aldus het middelonderdeel. Voorts bevat dit middelonderdeel een motiveringsklacht.
3.4.2.2. De Rechtbank heeft in de litigieuze rechtsoverweging 2.4. overwogen:
"De deskundigen stellen dat geen schade wordt geleden. De Provincie kan zich in het oordeel van de deskundigen vinden. [verweerder] stelt dat hij op 7440 m2 niet of lastiger kan telen en stelt dat het wellicht het eenvoudigste is om de schade voor de 7740 m2 forfaitiar vast te stellen op bijvoorbeeld fl. 0.50 per m2 per jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om het standpunt van de deskundigen niet te volgen."
3.4.2.3. Deskundigen hebben hun oordeel dat op dit punt geen schade wordt geleden onderbouwd door te stellen dat de betreffende strook grond gedurende de laatste twee jaar voor akkerbouw kan worden gebruikt.(10)
3.4.2.4. Door [verweerder] wordt in de reactie op het concept deskundigenrapport (uitdrukkelijk) bevestigd dat het overblijvende stuk grond de laatste jaren voor akkerbouw kan worden gebruikt. Anders dan deskundigen, wil [verweerder] daaraan echter niet de conclusie verbinden dat geen schade wordt geleden. [verweerder] stelt(11):
" In andere procedures uit deze serie hebben deskundigen de agrarische waarde gesteld op ƒ 12,50/m2 en de waardevermindering van het overblijvende voor de [...]-strook ad ƒ 5,--/m2 niet onredelijk geoordeeld. De moeilijker bewerkbaarheid van de smalle overblijvende [...]strook (...) resulteert dus in een waardevermindering van 40%. Dit moet rechtstreeks corresponderen met mindere agrarische opbrengst. Het lijkt daarom redelijk dat voor de strook van 200 x 40m2 een vergoeding wordt toegekend wegens moeilijker bewerkbaarheid van 40% x ƒ 5.000,-- ha/jaar."
3.4.2.5. In hun definitieve rapport merken deskundigen naar aanleiding van deze reactie op dat dit stuk grond naar hun mening niet moeilijker bewerkbaar zal zijn, zodat terzake ook geen verminderde agrarische opbrengst zal optreden.(12)
3.4.2.6. In het arrest van 16 november 2001, nr. 1320, na mijn conclusie, RvdW 2001, 185 wordt overwogen (r.o. 3.1.):
"(...) De onteigeningsrechter dient zelfstandig onderzoek te doen naar de aan de onteigende of een derde belanghebbende toekomende schadevergoeding en is daarbij in genen dele gebonden aan het advies van de door hem benoemde deskundigen, ook niet in die zin dat hij het oordeel van deze deskundigen moet volgen, tenzij blijkt dat zij in redelijkheid niet tot hun oordeel hebben kunnen komen. Een en ander sluit niet uit dat de rechter zich op grond van voormeld onderzoek met het oordeel van deskundigen verenigt en dat oordeel tot het zijne maakt."
3.4.2.7. Met haar oordeel dat zij geen aanleiding ziet om het standpunt van de deskundigen niet te volgen, heeft de Rechtbank naar mijn mening zich zelfstandig een oordeel gevormd. Dat zij op basis van het aan dat oordeel ten grondslag liggende onderzoek tot de conclusie komt de mening van deskundigen volledig te moeten volgen, staat daar - zo blijkt ook uit het zojuist vermelde arrest van 16 november jongstleden - los van. Het middelonderdeel faalt derhalve in zoverre.
3.4.2.8. De in het middelonderdeel vervatte motiveringsklacht tegen voormeld oordeel van de Rechtbank faalt naar mijn mening eveneens. Het oordeel van de Rechtbank behoefde geen nadere motivering.
3.4.3. De bloementuin
3.4.3.1. Het derde en laatste middelonderdeel vecht het oordeel van de Rechtbank omtrent de schadeloosstelling met betrekking tot de bloementuin aan. De Rechtbank heeft [verweerder] op advies van deskundigen een schadeloosstelling van ƒ 1.000 toegekend. Deze is gebaseerd op verplaatsing van de bloementuin. In het middelonderdeel wordt betoogd dat [verweerder] weliswaar ter descente heeft meegedeeld dat het mogelijk zou zijn de bloementuin dichter naar de woning te verplaatsen, maar dat hij daarvan is teruggekomen.(13) De Provincie heeft zich op dit punt geconformeerd aan het advies van deskundigen.(14) Dit oordeel berust op de aan de Rechtbank voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden en behoefde geen nadere motivering dan daaraan door de Rechtbank is gegeven, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Dit middelonderdeel faalt derhalve.
4. Conclusie
Het in het principale beroep voorgestelde middel ten dele gegrond bevindend, en het in het incidentele beroep voorgestelde eerste cassatiemiddel en onderdeel 1 van het tweede gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar een gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Cassatie in burgerlijke zaken, nr. 50, p. 106, eerste alinea.
2 Zie onder meer HR 17 november 1995, NJ 1996, 283.
3 Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Hugenholtz/Heemskerk, nr. 96, p. 106.
4 Veegens (t.a.p. nr. 50, p. 106) is zelfs van mening dat dit tot gevolg heeft dat de in het ongelijk gestelde partij tegen zo'n beslissing bij de hogere rechter kan opkomen.
5 Sinds 1988 is dit vereiste aan de bepaling omtrent het gezag van gewijsde toegevoegd (art. 67 Rv).
6 Zie de jurisprudentie vermeld door L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001, nr. 2.2.7.
7 Pleitnota overgelegd ter zitting van de Rechtbank van 22 juni 2000, p. 1 en 2.
8 Schriftelijke toelichting p. 5.
9 Pleitnota t.a.p. p. 1 en 2. In cassatie is dit standpunt herhaald in de schriftelijke toelichting, p. 5.
10 Concept deskundigenrapport p. 8 en definitief deskundigenrapport, p. 9.
11 Reactie op het conceptdeskundigenrapport d.d. 30 november 1999, p. 3.
12 P. 9.
13 Zie onder meer de brief van 25 augustus 1999 aan de Rechtbank, p. 2, de reactie op het deskundigenrapport, p. 4 en 5 en de pleitnota overgelegd ter zitting van 22 juni 2000, p. 3.
14 Pleitnota overgelegd ter zitting van 22 juni 2000, p. 2.
Uitspraak
Nr. 1337
29 maart 2002
JV
in de zaak van
de provincie Noord-Holland (hierna: de Provincie),
waarvan de zetel is gevestigd te Haarlem,
eiseres tot cassatie,
advocaten: eerst mr. A.R. Sturhoofd, thans
mr. H.A. [verweerder]tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. De provincie Noord-Holland heeft bij exploit van 6 mei 1999 verweerder in cassatie doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Haarlem en ten algemenen nutte gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Provincie van het kadastrale perceel gelegen in de gemeente Haarlemmermeer, [...], ter grootte van 1 ha, 60 a en 59 ca, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 29 juni 1999 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken ten name van en ten behoeve van de Staat en het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] bepaald op 100 percent van het bij dagvaarding aangeboden bedrag.
1.3. Bij vonnis van 27 juli 1999 heeft de Rechtbank dit vonnis verbeterd in die zin dat zij vervroegd de onteigening uitgesproken heeft ten name van en ten behoeve van de Provincie. Het vonnis houdende de vervroegde onteigening is op 18 augustus 1999 ingeschreven in de openbare registers.
1.4. Op 17 april 2001 heeft de Rechtbank eindvonnis gewezen en de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op ƒ 17.300.
Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. De Provincie heeft het vonnis van 17 april 2001 met een middel van cassatie bestreden. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. [verweerder] heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tevens heeft hij incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij een in twee onderdelen uiteenvallend middel voorgesteld. De conclusie van antwoord is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3.Bij conclusie van antwoord in het incidentele cassatieberoep heeft de Provincie geconcludeerd tot verwerping daarvan.
2.4.Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. [verweerder] heeft gedupliceerd.
2.5.De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 11 januari 2002 geconcludeerd tot gedeeltelijke gegrondbevinding van het principaal beroep en gegrondbevinding van het in het incidenteel beroep voorgestelde eerste middel en onderdeel 1 van het tweede middel, alsmede tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar een gerechtshof. De Provincie heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principaal en in het incidenteel beroep
3.1.Het in het principaal beroep voorgestelde middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat, als over het onteigende geen landbouwvrijstelling wordt verleend omdat de 73 maanden voortgezet gebruik door de onteigening niet (kunnen) worden vol gemaakt, dat een rechtstreeks gevolg is van de onteigening, dat voor vergoeding in aanmerking komt.
3.2.Het middel faalt voorzover het - in zijn onderdeel a - strekt ten betoge dat de belasting die [verweerder] moet betalen indien de zogenoemde landbouwvrijstelling niet van toepassing is met betrekking tot de verkoopopbrengst van het onteigende ingevolge de overdracht van de economische eigendom daarvan op 15 december 1994 aan Stichting Woonmaatschappij De Vaart, in geen geval kan worden aangemerkt als schade die is veroorzaakt door de onteigening. Ook een dergelijk nadeel moet worden gerekend tot de schade waarvoor artikel 40 van de Onteigeningswet vergoeding in het vooruitzicht stelt, indien dat nadeel een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening.
3.3.Het middel slaagt echter voorzover het - in zijn onderdeel b - betoogt dat het oordeel van de rechtbank hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende gemotiveerd is.
3.4.De Rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien zij ervan is uitgegaan dat ingevolge artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994) in gevallen als het onderhavige de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling afhankelijk is van het na de vervreemding gebleken daadwerkelijke gebruik. Beslissend is immers niet zulk naderhand gebleken gebruik, maar of op het moment van de vervreemding een redelijke kans bestond dat de grond binnenkort buiten de agrarische sfeer zou worden aangewend (HR 27 augustus 1997, nr. 32480, BNB 1997/372).
3.5.Indien de Rechtbank is uitgegaan van deze laatste, juiste rechtsopvatting, dan ligt kennelijk in haar rechtsoverweging 2.7 het oordeel besloten dat ten tijde van de vervreemding van het onteigende door [verweerder] aan de Stichting Woonmaatschappij De Vaart een redelijke kans bestond dat de grond binnenkort buiten de agrarische sfeer zou worden aangewend. Dat oordeel behoefde evenwel nadere motivering.
3.6.Uit het voorgaande volgt enerzijds dat de klachten van de Provincie tegen rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis gegrond zijn, maar anderzijds dat niet valt uit te sluiten dat [verweerder] 'belastingschade' lijdt in de door hem gestelde zin.
3.7.Dit laatste brengt mee dat het dictum van het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven, omdat daarin generlei beslissing op de onderhavige post is opgenomen. In zoverre slaagt de eerste klacht van het incidenteel beroep. Die klacht faalt evenwel in zoverre zij ertoe strekt dat de Hoge Raad de zaak zelf zal afdoen, door de Provincie te veroordelen tot vergoeding van de 'belastingschade', met de aantekening dat deze dient te worden vastgesteld door de inspecteur der belastingen of de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam. In geschil is immers nog of ten tijde van de in 3.2 bedoelde overdracht van de economische eigendom een redelijke kans bestond dat het onteigende binnenkort buiten de agrarische sfeer zou worden aangewend, en wel ten gevolge van de onderhavige onteigening. Omtrent dat geschilpunt zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, alsnog dienen te beslissen.
3.8.De tweede klacht in het incidenteel beroep is eveneens gegrond, voorzover zij zich richt tegen het met betrekking tot de post 'omrijschade' gegeven oordeel van de Rechtbank dat het advies van de deskundigen moet worden gevolgd. Voor dit oordeel heeft de Rechtbank redengevend geacht dat de werkzaamheden dusdanig kunnen worden georganiseerd dat geen omrijschade geleden hoeft te worden. In het licht van de stelling van [verweerder] dat een deel van de werkzaamheden vanuit de boerderij aan [adres] plaatsvindt - over welke stelling de deskundigen zich niet hebben uitgelaten; dezen zijn ervan uitgegaan dat alle werkzaamheden vanuit het bedrijf te [woonplaats] plaatsvinden -, is deze redengeving onvoldoende.
3.9. Voor het overige faalt de tweede klacht in het incidenteel beroep. Hetgeen [verweerder] ter zake van de post 'verminderde agrarische opbrengst overblijvende' te berde had gebracht, noopte de Rechtbank niet om haar verwerping ervan breder te motiveren dan met verwijzing naar het standpunt van de deskundigen, dat zij daardoor tot het hare maakte. Ter zake van de post 'bloementuin' heeft de Rechtbank op grond van verklaringen ter descente aannemelijk geacht dat de bloementuin kan worden verplaatst. Hetgeen [verweerder] na descente nog op die mogelijkheid heeft afgedongen, is door de Rechtbank kennelijk te licht bevonden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.10. Op grond van het hiervoor in 3.3 tot en met 3.7, eerste en tweede volzin, en in 3.8 overwogene kan het vonnis niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
vernietigt het bestreden vonnis,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes, als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2002.