Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1267

Datum uitspraak2002-04-10
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102929/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102929/1. Datum uitspraak: 10 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 1 mei 2001 in het geding tussen: appellant en de raad van de gemeente Nieuwegein. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 november 1998 heeft de raad van de gemeente Nieuwegein (hierna: de raad) op de voet van artikel 2 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) percelen van appellant aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 20 mei 1999 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 29 maart 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 1 mei 2001, verzonden op 15 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 oktober 2001 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar de raad, vertegenwoordigd door J.A.M. van den Brand, gemachtigde, en R. Alings, ambtenaar der gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De vestiging van het voorkeursrecht betrof twee percelen, kadastraal bekend als gemeente Jutphaas,[locatie], groot 2.32.15 ha, respectievelijk gemeente Vreeswijk, [locatie], groot 6.00.40 ha. Ter zitting is gebleken dat de raad bij besluit van 19 oktober 2000 zijn besluit van 19 november 1998 met een jaar heeft verlengd tot en met 19 november 2001 Voorts is ter zitting gebleken dat burgemeester en wethouders bij besluit van 6 november 2001 op de voet van artikel 6 van de Wvg een voorstel aan de raad hebben gedaan om dezelfde percelen, doch het perceel Vreeswijk [locatie] slechts gedeeltelijk, te weten voor 5.70.00 ha, opnieuw aan te wijzen op de voet van artikel 2 van de Wvg. Grondslag voor dit tijdelijke voorkeursrecht vormde het ontwerp-bestemmingsplan Het Klooster 2002. Het voorkeursrecht dat betrekking had op het overige gedeelte van genoemd perceel is met ingang van 8 november 2001 vervallen verklaard. Nu er thans niet langer sprake is van een voorkeursrecht met betrekking tot dat perceelsgedeelte en gesteld noch gebleken is dat, voorzover het dit perceelsgedeelte betreft, enig processueel belang resteert, dient het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.2. Uit de stukken blijkt dat de percelen van appellant thans in gebruik zijn als wei- en/of grasland. De raad had op deze percelen reeds, vooruitlopend op een ter inzage gelegd ontwerp-structuurplan dan wel ontwerp-bestemmingsplan, op de voet van artikel 8 van de Wvg een voorkeursrecht gevestigd bij besluit van 12 december 1996. Het onderhavige voorkeursrecht vindt zijn grondslag in het Regionaal Structuurplan “Een RSP voor de tien” (hierna: het RSP), dat op 27 januari 1997 ter inzage is gelegd. In het RSP is aan het perceel Jutphaas [locatie] een niet-agrarische bestemming toegedacht. Wat betreft het perceel Vreeswijk [locatie] is daarin tot 2005 voorzien in een ontwikkeling als landbouwgebied. Voor de periode 2005- 2015 is daaraan de bestemming “industrie, distributie en transport: C-bedrijven” toegedacht. 2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat nu aan het perceel Jutphaas [locatie] voor de periode 2005 – 2015 in voldoende concrete mate een niet-agrarische bestemming is toegedacht, aan de voorwaarden van artikel 2 van de Wvg is voldaan. Anders dan appellant aanneemt, is de geldingsduur van het RSP niet beperkt tot de periode tot 2005. Het doet ook na 2005 dienst als toetsingskader voor onder meer nadien te ontwikkelen bestemmingsplannen. 2.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat bestendiging van het op 12 december 1996 gevestigde voorkeursrecht bij het primaire besluit niet heeft kunnen plaatsvinden omdat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de Wvg de eerste aanwijzing hadden moeten doen vervallen bij het ter inzage leggen van het ontwerp-structuurplan. Hij acht het opnieuw vestigen van een voorkeursrecht op zijns inziens dezelfde grondslag tevens in strijd met artikel 9 van de Wvg. 2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op het betoog van appellant niet hoeven ingaan, nu de aanwijzing van 12 december 1996 in dit geding niet ter discussie staat. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Eventuele schending van artikel 8, vijfde lid, van de Wvg ten aanzien van dat voorkeursrecht levert dan ook geen vernietigingsgrond op voor het onderhavige besluit. Het bij besluit van 12 december 1996 gevestigde voorkeursrecht zou slechts relevant kunnen zijn voor het onderhavige geding indien artikel 9 aan de daarop volgende aanwijzing in de weg zou staan. Dat is echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet het geval reeds omdat de geldigheidsduur van de eerste aanwijzing ten tijde van het primaire besluit van 19 november 1998 nog niet verstreken was. 2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover dit betrekking heeft op het voorkeursrecht dat was gevestigd op het gedeelte van het perceel Vreeswijk [locatie], dat niet is vervat in het voorstel d.d. 6 november 2001 van burgemeester en wethouders van Nieuwegein aan de raad; II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. B.J. van Et w.g. Korthals Altes w.g. Haverkamp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002 306.