
Jurisprudentie
AE1298
Datum uitspraak2001-08-23
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAwb 01/432
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAwb 01/432
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG
PRESIDENT BESTUURSRECHT
Reg.nr.: Awb 01/432
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (voorlopige voorziening) inzake:
[verzoeker A en A-B], wonende te [woonplaats], verzoekers,
gemachtigde: mr. K. Berg, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.
1. Procesverloop.
Bij besluiten van 27 juni 2001 heeft verweerder, na verkregen verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland ingevolge het bepaalde in artikel 7 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Kom Domburg” en met vrijstelling van artikel 3, lid 1a van deze voorschriften, aan [verguninghoudster] Projectontwikkeling BV (verder: vergunninghoudster) vergunningen verleend voor het gedeeltelijk slopen respectievelijk het restaureren en vergroten van het hotel/restaurant op het perceel Badhuisweg 1 te Domburg, kadastraal bekend gemeente Veere, kern Domburg sectie F, no. 1459 (verder te noemen: Badpaviljoen).
Tegen deze besluiten hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben zij de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van beide besluiten.
Het verzoek is op 22 augustus 2001 behandeld ter zitting. Verzoekers zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden de ambtenaren Jonker en Louws. Namens vergunninghoudster zijn verschenen M. Dekker en J.W. Dekker, bijgestaan door gemachtigde mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg. Namens het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland is verschenen ir. E.H.J. Verspuij.
2. Overwegingen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover daarbij de toetsing door de president meebrengt dat het geschil in de bodemproce-dure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het bouwplan voorziet in de restauratie en uitbreiding van het als rijksmonument aangewezen Badpaviljoen te Domburg, voor de uitvoering waarvan een gedeelte van het bouwwerk gesloopt moet worden. Ten behoeve van het bouwplan heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 4, eerste lid en onder a. van de geldende bestemmingsplanvoorschriften.
Verzoekers zijn de eigenaren van de naast het Badpaviljoen gelegen villa “[naam]” die bij hen in gebruik is als vakantieverblijf. Verzoekers bepleiten het behoud van het karakter van het Badpaviljoen met zijn omgeving. Zij zien wel in dat het voor de instandhouding van het Badpaviljoen noodzakelijk is om het gebouw te restaureren, maar een uitbreiding, laat staan in die mate als vergunninghoudster voorstaat, achten zij onnodig.
Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om voor gedeelten van dit bouwplan vrijstelling te verlenen van de maximaal toelaatbare hoogte omdat deze hoogte in het bouwplan met inbegrip van de maximaal mogelijke vrijstelling reeds ruim wordt overschreden. Daartoe hebben verzoekers gesteld dat voor het vaststellen van de hoogte van het bouwplan uitgegaan moet worden van het maaiveld aan de Badhuisweg (landzijde) en voorts dat delen van het bouwplan ten onrechte als “naar verhouding onderschikte bouwdelen” worden beschouwd.
Tevens achten zij het bouwplan in strijd met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. Een gedeelte van de hotelsuites zal hoogst waarschijnlijk als appartement verkocht worden, waardoor het Badpaviljoen niet meer uitsluitend als horecavestiging zal worden gebruikt. Dit strookt huns inziens niet met de op het pand rustende bestemming Horeca/hotel.
Verzoekers bezwaren tegen de sloopvergunning houden verband met de samenhang tussen beide vergunningen.
De president overweegt het volgende.
In artikel 2, eerste lid en onder d., van de planvoorschriften van het bestemmingsplan Kom Domburg, eerste herziening, is bepaald dat de hoogte van gebouwen en andere bouwwerken in het geval van niveauverschillen wordt gemeten vanaf het aansluitende afgewerkte maaiveld.
Volgens artikel 3, eerste lid en onder a., van deze planvoorschriften wordt de maximaal toelaatbare hoogte van gebouwen aangegeven door het in een bebouwingsvlak ingeschreven arabische cijfer. Deze hoogte mag uitsluitend worden overschreden door naar verhouding ondergeschikte bouwdelen, zoals hellende dakvlakken en de daarbij behorende topgevels, verbindingsvlakken en dakkapellen alsmede door schoorstenen en liftopbouwen, waarbij de nokhoogte echter niet meer dan 4 meter mag afwijken van de aangegeven hoogte.
Ingevolge artikel 4, eerste lid en onder a., van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor het afwijken van de maximaal toelaatbare hoogte cq. nokhoogte en het aangegeven bebouwingspercentage met dien verstande dat de afwijking niet meer dan 15% mag bedragen.
Partijen verschillen niet van mening over de wijze waarop de hoogte van het in geding zijnde gebouw aan de hand van voornoemde bepalingen feitelijk is berekend.
Het Badpaviljoen is tegen een duinhelling gebouwd. Aan de dorpszijde grenst het gebouw aan de Badhuisweg die aan de duinvoet is gelegen. Aan de zeezijde grenst het gebouw aan het op het duin gelegen wandelpad Boulevard van Schagen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een redelijke uitleg van de plankaart in samenhang met het planvoorschrift van artikel 2, eerste lid en onder d., inhoudt dat meerdere peilen per gebouw mogelijk zijn. Overeenkomstig deze uitleg gelden in verweerders opvatting in casu voor het Badpaviljoen twee peilen en dient voor de nieuwbouw c.q. de uitbreiding uitgegaan te worden van het niveau van de Boulevard van Schagen, welk peil ook geldt voor het bestaande bouwdeel met de grote zaal.
Naar voorlopig oordeel van de president is deze opvatting juist. Daarbij neemt de president het volgende in aanmerking. Het Badpaviljoen wordt aan twee zijden ontsloten, aan de Badhuisweg en aan de Boulevard van Schagen. Het gebouw laat een duidelijke geleding zien en bestaat feitelijk uit een aantal aaneengebouwde gebouwen, zoals op de overgelegde foto’s en doorsnedetekeningen goed valt te onderkennen. Het bebouwingsvlak op de plankaart houdt rekening met de ligging van het gebouw tegen c.q. in de duinhelling; het vlak bevat een gearceerd en een niet-gearceerd gedeelte waarin verschillende maximum-hoogtes zijn ingetekend. De tekst van artikel 2, eerste lid en onder d. verzet zich tenslotte geenszins tegen verweerders lezing.
Verzoekers interpretatie lijkt te meer niet aannemelijk omdat die impliceert dat het bestaande gebouw deels in strijd is met de hoogtebepalingen van het bestemmingsplan. Dat zou betekenen dat indertijd beoogd is dat deel slechts onder het overgangsrecht te laten vallen. Daarvoor zijn in de stukken echter geen aanknopingspunten te vinden.
De president acht dan ook voldoende aannemelijk dat voor de voorziene uitbreiding, evenals voor het bestaande bouwdeel met de grote zaal, het peil van de Boulevard van Schagen maatgevend geacht moet worden.
Met betrekking tot verzoekers stelling dat aanzienlijke delen van het bouwplan niet als naar verhouding ondergeschikte bouwdelen aangemerkt kunnen worden, overweegt de president het volgende. Bepalend is of in ruimtelijk opzicht gesproken kan worden van ondergeschikte bouwdelen. De strekking van artikel 3 lid 1 onder a van de planvoorschriften is te voorkomen dat massieve blokkendozen ontstaan, waarbij essentieel is dat gebouwen hoofdzakelijk worden afgedekt met hellende dakvlakken. Naar voorlopig oordeel van de president voldoet het bouwplan aan deze voorwaarde, zowel qua maatvoering alsook qua verschijningsvorm.
Verweerder heeft berekend hoe de bouwmassa van enerzijds de dakruimte en anderzijds het onderliggende gebouw zich tot elkaar verhouden bij de nieuwe bouwdelen en die verhoudingen zijn niet zodanig dat de kappen niet als naar verhouding ondergeschikte bouwdelen zijn aan te merken. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders berekeningen niet juist zijn.
Ook de vormgeving van de kappen is zodanig dat niet kan worden gezegd dat het niet om ondergeschikte bouwdelen gaat. Daarbij is van belang dat de kap van de centrale nieuwbouw in hoofdlijnen met de bestaande kap overeenkomt, waarvan aangenomen moet worden dat die in het bestemmingsplan past. Bovendien is er door de gekozen dakhelling bij de schuine dakvorm c.q. de afrondingen naar twee zijden bij de gebogen dakvorm, geen sprake van zogenaamde uitbuitingsdakhellingen.
Dit brengt de president tot de conclusie dat verweerder op goede gronden tot de vrijstelling als bedoeld in artikel 4 lid en onder a. heeft kunnen besluiten. De stelling van verzoekers dat met een kleinschaliger bouwplan volstaan had kunnen worden kan hier niet aan afdoen.
De president overweegt tenslotte dat het bouwplan als zodanig geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van verzoekers dat het Badpaviljoen in strijd met de bestemming zal worden gebruikt. De hotelsuites voldoen in elk geval niet aan de in het Bouwbesluit gestelde eisen voor permanente bewoning en ook overigens bevat het bouwplan geen elementen die afbreuk doen aan de hotelfunctie. Een eventuele verkoop van hotelsuites aan derden levert nog geen strijd op met de bestemming van het Badpaviljoen als hotel. Mocht in de toekomst van strijdig gebruik sprake zijn, dan zal verweerder daartegen kunnen optreden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voorshands niet is gebleken van gronden die tot weigering van de vergunningen hadden moeten leiden. De president acht het dan ook niet waarschijnlijk dat de bestreden besluiten in de bezwaarprocedure geen stand zullen houden.
Er is daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorziening.
3. Uitspraak.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2001
door mr. R.C.M. Reinarz als president, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis als griffier.
Griffier, President,
Afschrift verzonden op: