
Jurisprudentie
AE1308
Datum uitspraak2002-05-14
Datum gepubliceerd2002-06-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03773/00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03773/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 03773/00
Mr. Machielse
Zitting 19 maart 2002
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 3 februari 1999 voor oplichtingen en een diefstal bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan één maand voorwaardelijk. Voorts heeft het hof de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen.
2. In deze zaak is op de bij de wet voorgeschreven wijze beroep in cassatie ingesteld. Mr O.G. Schuur, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3. Uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt dat dit beroep evenwel na afloop van de bij de wet voorgeschreven termijn is ingesteld, zodat de verdachte daarin niet kan worden ontvangen. De namens de verdachte door mr. O.G. Schuur, advocaat te Rotterdam, ingezonden schriftuur kan derhalve buiten bespreking blijven.
4. In het dossier bevindt zich een faxbericht, gedateerd 19 januari 1999, dat is ondertekend met de naam [verdachte], gevolgd door een handtekening. In het faxbericht wordt vermeld dat ondergetekende wegens ziekte niet ter terechtzitting van 20 januari 1999 kan verschijnen. Voorts wordt in het faxbericht om aanhouding van de zaak verzocht, welke verzoek door het hof ter terechtzitting van 20 januari 1999 gemotiveerd is afgewezen.
5. Het hof was niet gehouden blijk te geven te hebben onderzocht of de handtekening onder voornoemde fax die van de verdachte was. 's Hofs kennelijke oordeel dat meergenoemde fax van verdachte afkomstig was, acht ik - nu de stukken in het dossier geen aanleiding geven tot een andersluidend oordeel - niet onbegrijpelijk, mede gelet op de inhoud van de fax. Voorts is in dit verband van belang dat de fax als adres vermeldt het adres dat verdachte zelf in de appelakte heeft doen opnemen. Voor een nader (vergelijkend) onderzoek naar de betreffende handtekening onder bedoelde fax en andere van de verdachte afkomstige handtekeningen op overige zich in het dossier bevindende stukken is in cassatie geen plaats nu dit een onderzoek vergt naar de feiten.
6. Het voorgaande brengt mee dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting verzoeker tevoren bekend was, zodat het cassatieberoep ingevolge artikel 432, eerste lid aanhef en onder c, Sv, binnen 14 dagen na de einduitspraak, welke is gegeven op 3 februari 1999, moeten zijn ingesteld; derhalve uiterlijk op 17 februari 1999. Het cassatieberoep is namens verzoeker eerst op 13 november 2000 - en dus te laat - ingesteld.12()
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Overigens moet het mij van het hart dat het voorgestelde cassatiemiddel op mij niet de indruk wekt veel kans van slagen te hebben. Het klaagt er immers over dat het hof ten onrechte verdachte bij verstek zou hebben veroordeeld. Maar als verdachte - zoals het middel stelt - de fax van 19 januari 1999 niet zou hebben verstuurd zou er in de visie van de steller van het middel helemaal geen verzoek om uitstel zijn gedaan.
2 Overigens moet het mij van het hart dat het voorgestelde cassatiemiddel op mij niet de indruk wekt veel kans van slagen te hebben. Het klaagt er immers over dat het hof ten onrechte verdachte bij verstek zou hebben veroordeeld. Maar als verdachte - zoals het middel stelt - de fax van 19 januari 1999 niet zou hebben verstuurd zou er in de visie van de steller van het middel helemaal geen verzoek om uitstel zijn gedaan.
Uitspraak
14 mei 2002
Strafkamer
nr. 03773/00
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 1999, nummer 22/000149-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 augustus 1996 - de verdachte ter zake van 1., 2., 3., 5. en 6. telkens opleverende "oplichting, meermalen gepleegd" en 4. "diefstal" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.G. Schuur, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een aan het Hof gericht faxbericht, inhoudende:
"rolnr. 22.000149.98
betr. [verdachte]
[geboortedatum]-52
[woonplaats]
[a-straat 1]
t.a.v. de voorzitter
de heer Oosterhof,
Geachte meneer,
Door ziekte kan ik helaas morgen (woensdag 20 januari te 9u.30) niet verschijnen ter rechtzitting.
Ik vraag U om aanhouding van de zaak, zodat ik ter zijner tijd bij een eventuele datumverplaating wel aanwezig kan zijn.
Mijn behandelend arts is dr. [arts], [b-straat 1],
[plaats].
Met vriendelijke groet."
3.2. Onder dat faxbericht is handgeschreven de naam van de verdachte vermeld en vervolgens een - onleesbare - handtekening.
3.3. In cassatie wordt door de raadsman met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep betoogd dat genoemde fax niet door de verdachte - maar door een ander zonder zijn medeweten - is verzonden, zodat het bestaan van die fax niet kan gelden als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 1999 de verdachte tevoren bekend was. Daaraan wordt door de raadsman de gevolgtrekking verbonden dat het cassatieberoep ontvankelijk is.
Dat betoog faalt. Nog daargelaten dat niet aanstonds valt in te zien welk belang een derde zou kunnen hebben gehad om buiten medeweten van de verdachte om aanhouding van de behandeling te verzoeken - omtrent een dergelijk belang wordt ook niets aangevoerd - komt het handschrift van bovengenoemde fax overeen met die van de, met de naam van de verdachte ondertekende, brief waarbij destijds
- eveneens wegens ziekte - aanhouding van de eerste behandeling (op 28 september 1999) is verzocht - en verleend - zulks terwijl in cassatie niet wordt gesteld dat die aanhouding evenmin door de verdachte is verzocht.
Bovendien wijkt, anders dan in cassatie wordt betoogd, de onder genoemd faxbericht gestelde handtekening niet zodanig af van die van die welke zich van de verdachte in het dossier bevinden, dat er grond is voor redelijke twijfel aan de herkomst van die handtekening.
De Hoge Raad gaat dan ook ervan uit dat dat faxbericht van de verdachte afkomstig is, zodat zich een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in in art. 432, eerste lid onder c, Sv. Dat brengt mee dat het beroep niet-ontvankelijk is, nu het binnen veertien dagen na de einduitspraak, dus uiterlijk op 17 februari 1999, had moeten worden ingesteld. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is het beroep ingesteld op 13 november 2000.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het middel buiten bespreking moet blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 14 mei 2002.