
Jurisprudentie
AE1335
Datum uitspraak2002-12-03
Datum gepubliceerd2002-12-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00948/01 E
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-12-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00948/01 E
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr Jörg
Nr.00948/01 E
Zitting 26 maart 2002
(bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 22 januari 2001 vrijgesproken van het hem in de zaak met parketnummer 07/060963-98 onder b tenlastegelegde, en veroordeeld wegens (parketnummer 07/06-963-98 onder a): - kort en anders gezegd - niet in het logboek vermelden van de (werkelijke) kapitein, en (parketnummer 07/060964-98): met een buitenlands vaartuig binnen de Nederlandse 12-mijls zone op andere vis dan kabeljauw en garnalen vissen, tot respectievelijk een geldboete van f 750,- en een geldboete van f 2.500,-. Daarnaast is de verbeurdverklaring van een bedrag van f 22.227,07 (zijnde de netto besomming) bevolen.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 07/060964-98 onder 2 en bevat de klacht dat het hof niet dan wel ongenoegzaam op een ter terechtzitting gevoerd Meer en Vaart-verweer heeft gerespondeerd.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat
"hij op 3 april 1998 op de Noordzee met het vissersvaartuig [001], welk vaartuig de vlag voerde van, dan wel geregistreerd was in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap dan Nederland, namelijk Duitsland, op de positie(s) 53.20.63 NB en 004.51.27 OL gelegen binnen de in artikel 1 van de Regeling instelling 12-mijlszone bedoelde zone, de visserij heeft uitgeoefend anders dan voortvloeiende uit artikel 6, tweede lid van de Verordening (EEG) nr. 3760/92)."
5. Artikel 3 van de Regeling instelling 12-mijlszone luidt als volgt:
"Het is verboden met een visservaartuig dat de vlag voert van, dan wel geregistreerd is in één der andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap dan Nederland de visserij uit te oefenen binnen de in artikel 1 bedoelde zone anders dan voortvloeiend uit artikel 6, tweede lid, van de in artikel 1 genoemde verordening."
6. De betreffende verordening is de Verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB nr. L 389).
7. In het tweede lid van artikel 6 van de Verordening wordt verwezen naar Bijlage I bij de Verordening, waar, voor zover hier van belang en kort gezegd is bepaald dat door vissers uit andere Lid-Staten in de Nederlandse 12-mijlszone alleen op kabeljauw en garnalen mag worden gevist. Van belang is voorts dat het vissen op garnalen dient te gebeuren met netten met een maaswijdte van tenminste 20 mm.
8. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker betoogd dat met zijn schip werd gevist op garnalen.
9. Zijn raadsman heeft daar bij pleidooi aan toegevoegd:
"Binnen de 12-mijlszone is het voor Duitse vissers toegestaan om (onbeperkt) te vissen op kabeljauw en garnalen. Voor de garnalenvisserij is geen bepaald soort net aangewezen. Wel is bepaald dat de minimummaaswijdte 20 mm moet zijn. Geconstateerd is een maaswijdte van 80 mm. Cliënt stelt zich op het standpunt dat het hem vrij staat om met 80 mm netten op garnalen of kabeljauw te vissen. Terzake [van] deze soorten is een beperkte bijvangst, gereglementeerd per soort, toegestaan. Cliënt heeft derhalve niet strafbaar gehandeld c.q. de feiten kunnen niet worden bewezen en er dient vrijspraak te volgen."
10. De aanvulling op het verkorte arrest houdt met betrekking tot dit feit de volgende bewijsmiddelen in:
(1) de verklaring van verzoeker ter terechtzitting dat hij op 3 april 1998 met zijn vissersvaartuig binnen de 12-mijlszone van Nederland heeft gevist en dat in het logboek is aangegeven dat werd gevist op garnalen;
(2) het proces-verbaal bevattende het relaas van de verbalisanten die het vaartuig van verzoeker hebben be- en onderzocht. Dat relaas houdt onder meer in dat, toen zij zich aan boord van de [001] begaven, zij verzoeker zijn bemanning hoorden toeroepen dat zij alle vis, behalve de garnalen, van de zojuist binnengehaalde vangst weer overboord moesten zetten. Voorts bevat het relaas de waarneming van de verbalisanten dat zij zagen dat de [001] in het geheel niet was ingericht voor de garnalenvisserij. Zij zagen dat er geen kookpot en garnalenzeef aan boord waren. Voorts hebben de verbalisanten de maaswijdte gemeten van de door verzoeker gebruikte netten. Deze bedroeg respectievelijk 80,3 mm en 80,15 mm.
11. Naast deze bewijsmiddelen heeft het hof de volgende nadere bewijsoverweging gebezigd:
"Uit de bevindingen van de verbalisanten leidt het hof af dat verdachte toen en daar niet de visserij op garnalen heeft uitgeoefend, anders dan hij heeft betoogd.
Uit de verklaring van verdachte leidt het hof af dat hij toen en daar niet de visserij op kabeljauw heeft uitgeoefend."
12. Het eerste middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het klaagt over het ontbreken van een uitdrukkelijke weerlegging van het gevoerde verweer.
13. Deze verwerping is naar mijn inzicht ook deugdelijk. De door de verbalisanten, die gelet op hun werkzaamheden geacht mogen worden terzake deskundig te zijn, gedane waarneming dat het vaartuig van verzoeker niet was ingericht voor de garnalenvisserij heeft het hof ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat verzoeker niet op garnalen aan het vissen was. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor, mede in aanmerking genomen dat het vissen op garnalen met een net met een maaswijdte van 80 mm mij bijzonder inefficiënt voorkomt. 's Hofs feitelijke oordeel kan in cassatie niet verder ter toetse komen.
14. Ik wil niet nalaten te vermelden dat een blik in het proces-verbaal van de AID mij leerde dat blijkens een uitdraai van de Coöp. Visafslag Den Helder/Texel u.a. de vangst van de [001] op de bewuste zeereis heeft bestaan uit: 810 kg tong, 328 kg schol, 83 kg kabeljauw, 4 kg tarbot, 17 kg griet, 5 kg wijting, 353 kg bijvis en 198 kg schar. Voor een visserman die zegt te hebben gevist op garnalen voorwaar een opmerkelijke vangst! Hoewel..., met netten met een maaswijdte van 80 mm ook weer niet.
15. Het eerste middel faalt dus in beide onderdelen.
16. Het tweede middel klaagt over 's hofs verwerping van het verweer dat de Regeling Instelling 12-mijlszone onverbindend is, nu deze regeling naar nationaliteit discrimineert.
17. Het hof heeft met betrekking tot dit verweer in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"Namens verdachte is ten aanzien van het onder parketnummer 07.0606964-98 als feit 2 telastegelegde aangevoerd dat de Regeling instelling 12-mijlszones vanwege haar veronderstelde discriminatoire werking onverbindend moet worden geacht. Het hof verwerpt dit verweer nu naar geldend recht de Europese wetgeving aan lidstaten de ruimte biedt nadere regelingen te treffen ter bescherming van de visstand."
18. Nu zowel het middel als de toelichting slechts de ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen stelling en onderbouwing herhalen dat, en op grond van welke internationale rechtsnormen, de Nederlandse regeling ontoelaatbaar discriminatoir zou zijn, en niet nader aangeven waarom 's hofs - in het middel tot juist bestempelde - oordeel niettemin van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, ben ik de mening toegedaan dat het middel (dat overigens de zesde en zevende overweging en het eerste lid van art. 6 van bovengenoemde Verordening miskent) niet kan gelden als een middel van cassatie (vgl. HR 2 maart 1999, NJ 1999, 739 m.nt. JdH, en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 82).
19. Het derde middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 07/ 060963-98 onder a, dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
20. Dit feit betreft kort gezegd dat verzoeker het logboek onjuist heeft ingevuld doordat daarin als kapitein werd vermeld [betrokkene 1], terwijl verzoeker zélf kapitein van de [001] was.
21. Het middel stelt dat verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat hij het betreffende voorschrift onjuist had geïnterpreteerd en verontschuldigbaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij het logboek correct had ingevuld.
22. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan ik echter een dergelijk betoog niet ontwaren. Integendeel: verzoeker heeft verklaard dat hij de Duitse kapitein van boord heeft gezet, omdat deze vervelend was. (Ik hoop maar dat verzoeker die kapitein niet overboord heeft gezet.) Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
23. Ook het derde middel faalt dus en leent zich evenals het eerste middel voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden voor cassatie aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Nr.00948/01 E
Mr Jörg
Zitting 7 mei 2002
Aanvullende conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Bij conclusie van 9 april jongstleden heb ik als mijn oordeel uitgesproken dat het tweede middel niet kan gelden als een middel van cassatie.
2. Voor het geval Uw Raad hier anders over denkt, bespreekt ik thans dit middel.
3. Het middel klaagt over 's hofs verwerping van het verweer dat de Regeling instelling 12-mijlszone onverbindend is, nu deze regeling naar nationaliteit discrimineert.
4. Het hof heeft met betrekking tot dit verweer in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"Namens verdachte is ten aanzien van het onder parketnummer 07.0606964-98 als feit 2 telastegelegde aangevoerd dat de Regeling instelling 12-mijlszone vanwege haar veronderstelde discriminatoire werking onverbindend moet worden geacht.
Het hof verwerpt dit verweer nu naar geldend recht de Europese wetgeving aan lidstaten de ruimte biedt nadere regelingen te treffen ter bescherming van de visstand."
5. Het middel moet naar mijn mening in verband met het volgende falen.
De overwegingen, behorende bij Verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB L389) houden onder meer in:
"Overwegende dat er bijzondere maatregelen worden vastgesteld voor de kustvisserij[,] dat daartoe, in afwijking van Verordening (EEG) nr. 101/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (5)(1), de Lid-Staten gemachtigd dienen te worden om tot en met 31 december 2002 de huidige beperkingen te handhaven inzake de toegang tot de onder hun soevereiniteit of jurisdictie ressorterende wateren binnen hoogstens 12 zeemijl vanaf hun basislijnen, zoals deze van kracht waren op het tijdstip dat Verordening (EEG) nr. 170/83 is vastgesteld, en, in het geval van de Lid-Staten die na die datum tot de Gemeenschap zijn toegetreden, de basislijnen zoals deze golden op het tijdstip van hun toetreding."
6. In dat verband is van belang het eerste lid van artikel 6 van de Verordening, waarin is bepaald dat
"van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2002 () de Lid-Staten de regelingen zoals omschreven in artikel 100 van de Toetredingsakte 1972 [mogen] handhaven en de in dat artikel vastgestelde grens van 6 zeemijl uitbreiden tot 12 zeemijl voor alle wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie."
7. De Regeling instelling 12-mijlszone is zo'n regeling, zodat het oordeel van het hof, dat de Lid-Staten bevoegd zijn een regeling als de onderhavige te treffen, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
8. Het tweede middel faalt dus en leent zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 In die Verordening is onder meer het streven gecodificeerd dat de schepen van de Lid-Staten onder gelijke voorwaarden de visgronden van alle Lid-Staten mogen bevissen.
Uitspraak
3 december 2002
Strafkamer
nr. 00948/01 E
IV/ABG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 22 januari 2001, nummer 21/001585-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 4 oktober 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding ten aanzien van parketnummer 07/060964-98 onder 1 en ten aanzien van parketnummer 07/060963-98 onder b tenlastegelegde en hem voorts ter zake van ten aanzien van het onder parketnummer 07/060963-98 onder a bewezenverklaarde "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 4, eerste lid, van de Regeling Logboek en opgave zeevis 1987" en ten aanzien van het onder parketnummer 07/060964-98 onder 2 bewezenverklaarde: overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 3 van de Regeling instelling 12-mijlszone veroordeeld ,ten aanzien van het onder parketnummer 07/060963-98 onder a bewezenverklaarde tot een geldboete van ƒ 750,--, subsidiair vijftien dagen hechtenis alsmede ten aanzien van het onder parketnummer 07/060964-98 onder feit 2 bewezen verklaarde tot een geldboete van ƒ 2.500,--, subsidiair 35 dagen hechtenis met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ter zake van het onder 2 tenlastegelegde ten onrechte is uitgegaan van de verbindendheid van de Regeling Instelling 12-mijlszone, althans het verweer dat die regeling willekeurig discrimineert naar nationaliteit onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
3.2.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Ten aanzien van de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, kort gezegd bewezenverklaard dat hij met een onder Duitse vlag varend vissersvaartuig binnen de Nederlandse 12-mijlszone heeft gevist op andere vis dan kabeljauw en garnalen.
3.2.2. Het Hof heeft een namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens verdachte is ten aanzien van het onder parketnummer 07.060964-98 als feit 2 telastegelegde aangevoerd dat de Regeling instelling 12-mijlszone vanwege haar veronderstelde discriminatoire werking onverbindend moet worden geacht.
Het hof verwerpt dit verweer nu naar geldend recht de Europese wetgeving aan lidstaten de ruimte biedt nadere regelingen te treffen ter bescherming van de visstand."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
(i) Art. 100 van de Toetredingsakte 1972 behorend bij het Verdrag tot toetreding tot de Europese Gemeenschappen van het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Koninkrijk Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland, van 22 januari 1972 luidt:
"In afwijking van het bepaalde in artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2141/70 houdende de totstandkoming van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserij-sector, zijn de Lid-Staten van de Gemeenschap tot en met 31 december 1982 gemachtigd de uitoefening van de visserij in het gedeelte der zee dat onder hun soevereiniteit of hun jurisdictie valt, en binnen een grens van zes zeemijlen, berekend vanaf de laagwaterlijn van de aan de kust gelegen Lid-Staat, ligt, te beperken tot de schepen waarvan de visserij-activiteit van oudsher in dat gedeelte der zee vanuit de havens in het geografische kustgebied wordt uitgeoefend; de schepen uit andere gebieden van Denemarken mogen echter hun visserij-activiteit in de wateren van Groenland verder uitoefenen, en wel uiterlijk tot en met 31 december 1977.
Indien de Lid-Staten zich op deze afwijking beroepen, mogen zij geen minder beperkende maatregelen betreffende de visserijvoorwaarden in de wateren treffen dan die welke daadwerkelijk van toepassing waren bij de toetreding."
(ii) Art. 103 van de onder (i) genoemde Toetredinsakte luidt:
"Vóór 31 december 1982, brengt de Commissie bij de Raad verslag uit over de economische en sociale ontwikkeling van de kust gebieden der Lid-Staten en over de visstand. Aan de hand van dit verslag en van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bestudeert de Raad, op voorstel van de Commissie, de bepalingen die zouden kunnen volgen op de afwijkingen die gelden tot en met 31 december 1982."
(iii) Art. 6 van de Verordening (EEG) nr. 170/83 van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden, luidt:
"Vanaf 1 januari 1983 tot en met 31 december 1992 mogen de Lid-Staten de regeling handhaven die is vastgesteld in artikel 100 van de Toetredingsakte van 1972 en mogen zij, voor alle wateren die onder hun soevereiniteit of jurisdictie vallen, de in genoemd artikel vastgestelde grens van 6 zeemijl over de gehele linie brengen op 12 zeemijl."
De overwegingen bij deze verordening houden onder meer in:
"Overwegende dat ten gunste van de kustvisserij bijzondere maatregelen moeten worden genomen waardoor deze sector het hoofd kan bieden aan de nieuwe exploitatieomstandigheden die zijn ontstaan door de invoering van visserijzones van 200 mijl dat het daarom dienstig is de Lid-Staten in een eerste fase te machtigen tot en met 31 december 1992 de in artikel 100 van de Toetredingsakte van 1972 omschreven afwijkende regeling te handhaven en de in dat artikel vermelde grens van 6 zeemijl over de gehele linie te brengen op 12 zeemijl; dat deze maatregelen overeenkomstig de Toetredingsakte, de bepalingen vormen die volgen op die welke golden tot en met 31 december 1982 dat deze regeling na eventuele aanpassing zal worden toegepast gedurende een tweede periode van tien jaar en dat de Raad na het verstrijken van deze periode een besluit moet nemen ten aanzien van de bepalingen die zouden kunnen volgen."
(iv) Art. 6 van de Verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en aquacultuur, luidt:
"1. Van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2002 mogen de Lid-Staten de regelingen zoals omschreven in artikel 100 van de Toetredingsakte 1972 handhaven en de in dat artikel vastgestelde grens van 6 zeemijl uitbreiden tot 12 zeemijl voor alle wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie.
2. Onverminderd de activiteiten in het kader van de nabuurschapsregelingen tussen de Lid-Staten, dienen de visserijactiviteiten in het kader van de in lid 1 bedoelde regelingen te worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in bijlage I, waarin voor elke Lid-Staat de geografische zones van de kustwateren van de andere Lid-Staten zijn vastgesteld waar deze activiteiten mogen plaatsvinden, evenals de soorten waarop ze betrekking mogen hebben."
Voor de Nederlandse kustwateren is in bedoelde bijlage I aangegeven dat langs de hele kust in de zones van 3 tot 12 mijl en van 6 tot 12 mijl geldt dat vissersvaartuigen uit Duitsland aldaar onbeperkt op kabeljauw en garnalen mogen vissen.
De overwegingen bij deze Verordening houden onder meer in:
"Overwegende dat er bijzondere maatregelen worden vastgesteld voor de kustvisserij dat daartoe, in afwijking van Verordening (EEG) nr. 101/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk structuurbeleid in de visserijsector (5), de Lid-Staten gemachtigd dienen te worden om tot en met 31 december 2002 de huidige beperkingen te handhaven inzake de toegang tot de onder hun soevereiniteit of jurisdictie ressorterende wateren binnen hoogstens 12 zeemijl vanaf hun basislijnen, zoals deze van kracht waren op het tijdstip dat Verordening (EEG) nr. 170/83 is vastgesteld, en, in het geval van de Lid-Staten die na die datum tot de Gemeenschap zijn toegetreden, de basislijnen zoals deze golden op het tijdstip van hun toetreding."
(v) Art. 1 van de Regeling instelling 12-mijlszone (Stcrt 1993, 169), luidt:
"Er is voor de Nederlandse kust in de Noordzee een exclusieve 12-mijlszone als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PbEG L 389)."
Art. 3 van diezelfde Regeling instelling 12-mijlszone luidt:
"Het is verboden met een vissersvaartuig dat de vlag voert van, dan wel geregistreerd is in één der andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschap dan Nederland de visserij uit te oefenen binnen de in artikel 1 bedoelde zone anders dan voortvloeiend uit artikel 6, tweede lid, van de in artikel 1 genoemde verordening."
De toelichting op deze Regeling houdt in:
"Bij de totstandkoming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid in 1983 is in artikel 6, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 170/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 1983 tot instelling van een communautaire regeling voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden (PbEG L 24) bepaald dat de lidstaten tot 31 december 1992 de bevoegdheid hebben voor hun kust een exclusieve 12-mijlszone in te stellen. Bij verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PbEG L 389) is deze bevoegdheid in artikel 6, eerste lid, verlengd tot en met 31 december 2002 en is eerstgenoemde verordening ingetrokken. De onderhavige wijziging strekt ertoe de Regeling instelling 12-mijlszone hieraan aan te passen."
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen en de Regeling instelling 12-mijlszone verbindend heeft geacht. Immers op grond van de hiervoor onder 3.3 onder (iii) en (iv) genoemde Verordeningen zijn de in art. 100 van de Toetredingsakte 1972 vervatte regeling, mede op basis van art. 103 van die Toetredingsakte, tot laatstelijk 31 december 2002 gehandhaafd, zulks met uitbreiding van de in dat artikel vastgestelde grens van zes zeemijlen tot 12 zeemijlen.
Genoemde regelingen komen er op neer dat de Lid-Staten kort gezegd de visserij in de strook langs de kust mogen beperken tot de schepen waarvan de visserij-activiteit van oudsher in dat gedeelte van de zee vanuit de havens in het geografisch kustgebied wordt uitgeoefend, zodat vissers uit andere Lid-Staten uit de zogenaamde 12-mijls zone kunnen worden geweerd. De regeling ingevolge de art. 100 en 103 van genoemde Toetredingsakte derogeert aan de bepalingen in het EG-Verdrag waarop het middel zich beroept en laatstgenoemde bepalingen hebben derhalve niet de werking waarvan het middel uitgaat (vgl Hof van Justitie EG 10 juli 1984, zaak 63/83, rov 14) Van schending van enige andere in het middel genoemde verdragsbepaling is evenmin sprake.
Op genoemde regelgeving is de Regeling instelling 12-mijlszone gebaseerd. Daaruit volgt dat Duitse vissersvaartuigen in bedoelde Nederlandse kuststrook slechts mogen vissen op kabeljauw en garnalen.
3.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 3 december 2002.