Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1343

Datum uitspraak2002-03-14
Datum gepubliceerd2002-04-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2913 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/2913 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Skarsterlân, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 april 1999, nr. 97/1273 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 januari 2002, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, zich niet hebben doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING 1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.2. Ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 mei 1996 in een geschil omtrent de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen bij gelegenheid van zijn ontslag per 1 augustus 1994, heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 24 september 1996 alsnog zeven vakantiedagen uitbetaald, inclusief onkosten- en rentevergoeding en met aftrek van een reeds betaald voorschot. Bij het in geding zijnde besluit van 27 juni 1997 zijn de verschillende bezwaren van appellant tegen de in dat besluit neergelegde berekening, zonder dat appellant daarbij in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, ongegrond verklaard. 2. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3. Blijkens het beroepschrift resteert in hoger beroep als enig geschilpunt dat gedaagde bij de uitbetaling van de vakantiedagen in 1996 bij de inhouding van loonheffing geen toepassing heeft gegeven aan de regelgeving zoals die gold in augustus 1994, maar (overhevelingstoeslag heeft berekend en) loonheffing heeft ingehouden naar het in 1996 geldende bijzonder tarief van 50%. Appellant wijst op artikel 27 van de Wet op de loonbelasting (tekst zoals geldend in 1996), waarin is bepaald dat de inhoudingsplichtige de belasting dient in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten en voert aan dat volgens het (toenmalige) vijfde lid van dat artikel als tijdstip waarop het loon wordt genoten, mede wordt begrepen het tijdstip waarop het loon rentedragend is geworden. Naar de Raad uit het beroepschrift begrijpt meent appellant dat inhouding van loonheffing had dienen plaats te vinden naar het in 1994 voor hem geldende tarief van 38%, omdat de niet-uitbetaalde vakantiedagen in 1996 zijn uitbetaald met rente vanaf september 1994. 4. Op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat artikel ten tijde hier van belang luidde (en ook thans nog luidt), kan een belanghebbende bij de inspecteur der belastingen een bezwaarschrift indienen tegen het bedrag dat als belasting door een inhoudingsplichtige van hem is ingehouden. Dit betekent dat voor appellant ten aanzien van het bedrag dat in september 1996 bij de uitbetaling van de zeven vakantiedagen als loonheffing is ingehouden, bezwaar openstond bij een administratief orgaan - de inspecteur der belastingen - en vervolgens beroep bij een andere administratieve rechter, namelijk de belastingrechter. Gegeven deze rechtsgang moet de Raad concluderen dat gedaagde dit onderdeel van de bezwaren van appellant ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en dat gedaagde het bezwaarschrift in zoverre met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht had dienen door te zenden naar de bevoegde belastinginspecteur. Gedaagde zal daartoe alsnog dienen over te gaan. Voorts betekent het voorgaande dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit in zoverre ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen in zoverre dan ook niet in stand blijven en dienen te worden vernietigd. 5. Ter voorlichting van appellant wil de Raad niet nalaten appellant nog te wijzen op de slotoverweging van het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarin is vermeld dat het in 1996 gehanteerde bijzondere tarief gecorrigeerd kan worden - en mitsdien wellicht inmiddels reeds is gecorrigeerd - via de aanslag in de inkomstenbelasting over 1996. 6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist is als hierna vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de inhouding van loonheffing; Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Verklaart het bezwaar van appellant tegen het tarief waarnaar loonheffing is ingehouden alsnog niet-ontvankelijk; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat de gemeente Skarsterlân aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 249,58 (f 210,- en f 340,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2002. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) C. Dierdorp. HD