Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1357

Datum uitspraak2002-02-06
Datum gepubliceerd2002-04-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/20225, e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rusland / joden / discriminatie. Verzoekers zijn afkomstig uit C en hebben vanwege verzoeksters joodse afkomst te maken met discriminatie door leden van de Russische Nationale Eenheid (RNE). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de beoordeling van verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Hierbij is van belang dat verschillende van de overgelegde documenten duiden op onwelwillendheid aan de zijde van de autoriteiten. Verweerders overweging dat uit de overgelegde documenten geen onwelwillendheid bij de autoriteiten kan worden afgeleid, wil nog niet zeggen dat het ontbreken van onwelwillendheid buiten redelijke twijfel is en dat om die reden geen enkel vermoeden kan zijn gewekt dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Er zijn aanwijzingen dat de lokale autoriteiten niet bereid zijn verzoekster bescherming te bieden en dat door hogere autoriteiten niets is ondernomen, zodat verweerder zijn stelling dan ook nader had moeten motiveren en wellicht ook meer onderzoek had dienen te verrichten. Dit klemt te meer daar uit het ambtsbericht van 20 april 2000 blijkt dat, hoewel Rusland beschikt over een goede juridische infrastructuur en wetgeving die discriminatie strafbaar stelt, niet kan worden uitgesloten dat (lagere) autoriteiten soms onwelwillend zijn bij het bieden van bescherming. In het licht van de stukken wordt verweerders overweging dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen haar verkrachting en de eerdere gebeurtenissen op 3 juli 1999, noch dat het leden van de RNE waren die haar in de buurt van haar zomerhuis hebben verkracht, noch dat de officier van justitie de RNE het adres van haar zomerhuis heeft gegeven, evenmin gedragen door een voldoende draagkrachtige motivering. Aangezien het bezwaarschrift van verzoeker onder verwijzing naar dat van verzoekster eveneens ongegrond is verklaard, kleven aan het bestreden besluit ten aanzien van verzoeker dezelfde motiveringsgebreken als hiervoor met betrekking tot verzoekster uiteengezet. Hier komt nog bij dat verzoeker, hoewel geen jood, heeft verklaard te zijn mishandeld vanwege zijn joodse echtgenote. Dit persoonlijke element in zijn asielrelaas heeft in de afwijzing van zijn aanvraag echter ten onrechte geen enkele aandacht gekregen. De tegenwerping, in de besluiten op bezwaar, van een binnenlands vluchtalternatief is in dit stadium van de procedure zodanig nieuw, dat verzoekers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om hierop te reageren. Dat dit niet is gebeurd, is onzorgvuldig. Verweerder had het vluchtalternatief bovendien beter dienen te motiveren. Gezien de verklaringen van verzoekers en in het licht van de informatie uit het ambtsbericht is verweerders stelling dat verzoekers naar aanleiding van de verkrachting van verzoekster niet in aanmerking komen voor een vtv op grond van het traumatabeleid, onvoldoende gemotiveerd. Beroep gegrond, toewijzing verzoek.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Registratienummers: Awb 01/20225 en 01/20228 (voorlopige voorziening) Awb 01/65493 en 01/67520 (beroep) Datum uitspraak: 6 februari 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1955, en B, geboren op [...] 1957, van Russische nationaliteit, verzoekers, gemachtigde mr. Th.A.M. van Oosterhout, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van den Berg, ambtenaar in dienst van de IND. Het procesverloop Op 4 april 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluiten van 15 november 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Deze besluiten zijn op 6 december 2000 bekendgemaakt. Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 22 december 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 17 april 2001 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Bij besluiten van 9 november 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij brief van 30 november 2001 hebben verzoekers het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd in die zin, dat zij verzoeken uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Bij beroepschrift van 30 november 2001 hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de besluiten van 9 november 2001. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 januari 2002. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Peeters. Het vluchtrelaas Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoekster is afkomstig uit C in Rusland en is joods. Haar leven lang heeft zij vanwege haar afkomst discriminatie ervaren. Op 3 juli 1999 liet een aantal leden van de Russische Nationale Eenheid (RNE) zich in het bijzijn van verzoekers discriminerend uit over joden. Op het moment dat zij een toost wilden uitbrengen op de bevrijding van Rusland van de joden, kon verzoekster zich niet meer inhouden en schold hen uit voor facisten. Verzoekers verlieten het restaurant waar zij zich bevonden. Buiten werd verzoeker meegenomen door de politie. Na een medisch onderzoek in een ontnuchteringskliniek werd hij weer vrijgelaten. Verzoekster bleef intussen achter en ging naar huis, maar werd onderweg aangevallen en geslagen door leden van de RNE. Zij belandde met een hersenschudding in het Instituut voor Traumatologie. Na haar ontslag uit het Instituut op 23 juli 1999 probeerde verzoekster vergeefs aangifte te doen. Vanaf oktober 1999 kregen verzoekers telefoontjes van mensen van de RNE, waarin zij werden uitgescholden en bedreigd. Opnieuw lukte het niet om aangifte te doen. Het verzoek hiertoe werd door de politie afgedaan met de opmerking dat de telefoontjes een grap waren. Nadat verzoeker op 19 november 1999 door drie mensen van de RNE in elkaar was geslagen, vertrokken verzoekers met hun kind naar hun zomerhuis. Op 21 december 1999 werd verzoekster door RNE-leden verkracht. Na terugkeer naar huis volgden nieuwe telefoontjes en bedreigingen. Op 27 december 1999 werden verzoekers enige tijd geëvacueerd omdat er mijnen onder het huis zouden zijn gelegd. Van 29 december 1999 tot 20 januari 2000 werd verzoekster behandeld in een psycho-neurologische kliniek. Na beëindiging van de behandeling besloten verzoekers Rusland te verlaten. Een volgende ontmoeting met de RNE zou hun dood betekenen. Op 29 maart 2000 reisden verzoekers en hun zoon op legale wijze Nederland in. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het beroep uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. 3. Indien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling, kan de voorzieningenrechter, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, na de zitting onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding. 4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dienen de bestreden besluiten - de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen - te worden getoetst aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. 5. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. 6. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend „aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.“ 7. Als verdragsvluchteling geldt „elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.“ 8. De rechter overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Rusland zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan zij gegronde reden hebben om vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen. 9. Gezien het feit dat verweerder niet in twijfel trekt dat de door verzoekers gestelde en met stukken onderbouwde gebeurtenissen in het restaurant op 3 juli 1999, de bedreigingen door leden van de Russische Nationale Eenheid (RNE) en de verkrachting van verzoekster bij het zomerhuis hebben plaatsgevonden, gaat ook de rechter uit van de juistheid van deze verklaringen van verzoekers. 10. De rechter stelt vast dat tussen partijen in geschil is of de Russische autoriteiten verzoekers al dan niet konden of wilden beschermen tegen de bedreigingen van de RNE en voorts of er een causaal verband bestaat tussen de gebeurtenissen op 3 juli 1999 en de verkrachting van verzoekster en of deze verkrachting zou zijn gepleegd door leden van de RNE. 11. Verweerder heeft de aanvraag om toelating van verzoekster kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat er in redelijkheid geen enkel vermoeden is gewekt dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Hiertoe overweegt verweerder dat uit geen van de documenten die verzoekster heeft overgelegd kan worden afgeleid dat sprake is van onwelwillendheid bij de (hogere) autoriteiten om haar hulp te bieden. Deze beoordeling is bij het besluit op bezwaar bevestigd. 12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze beoordeling van verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Hierbij is van belang dat uit de overgelegde (en vertaalde) verklaring van politieafdeling 39 van 26 oktober 1999 blijkt dat de politie de dreigtelefoontjes heeft afgedaan als een grap. Deze verklaring duidt op onwelwillendheid aan de zijde van de politie. In beschikking 9434 van 14 oktober 1999 van het Openbaar Ministerie te St. Petersburg, met betrekking tot de aangifte van de gebeurtenissen op 3 juli 1999, valt voorts te lezen: ‘Het is kennelijk onmogelijk om na zo’n lang tijdsverloop na de gebeurtenis om de plaats van het incident te onderzoeken, bewijsmateriaal te verzamelen en de identiteit van de getuigen en de daders vast te stellen’. Ook dit document duidt op onwelwillendheid van de lokale autoriteiten. Bij het diner op 3 juli 1999 was immers een aantal mensen aanwezig van wie de identiteit bekend was. Deze personen hadden derhalve kunnen worden gehoord, hetgeen echter niet is gebeurd. Het argument in genoemde beschikking, dat er bij de districtsafdeling Binnenlandse Zaken geen melding van een arts is binnengekomen, is naar het oordeel van de rechter geen overtuigend argument dat onderzoek niet meer mogelijk is en valt dus veeleer te lezen als onwelwillendheid. Verzoekster heeft tevens een beroep gedaan op het Algemeen Openbaar Ministerie van de Russische Federatie te Moskou, doch dat heeft tot niets geleid. Blijkens de overgelegde brief van 17 februari 2000 heeft het Algemeen Openbaar Ministerie te Moskou naar aanleiding van verzoeksters brief contact opgenomen met het Openbaar Ministerie van St. Petersburg en verzoekster terug verwezen naar het Openbaar Ministerie van haar woonplaats C, zonder dat door het Algemeen Openbaar Ministerie inhoudelijk naar haar aangifte is gekeken of daar anderszins actie op is ondernomen. 13. Overigens is het naar het oordeel van de rechter opmerkelijk dat de overgelegde vertalingen blijk geven van een gebrekkige zinsbouw in het Nederlands en tegenstrijdigheden op enkele plaatsen. In de door verzoekers overgelegde vertaling van de brief van het Openbaar Ministerie te Moskou van 17 februari 2000 staat bijvoorbeeld te lezen dat de brief van verzoekster het Openbaar Ministerie heeft bereikt. In de door verweerder overgelegde vertaling van diezelfde brief staat echter dat verzoeksters brief niet is aangekomen op het Openbaar Ministerie. Daarnaast staat in de overgelegde vertaling van de brief van politieafdeling 39 van 26 oktober 1999 dat het verzoek om een strafrechtelijke zaak aan te spannen wordt afgewezen, direct gevolgd door de mededeling dat naar aanleiding van de aangifte een onderzoek wordt gestart. Deze mededelingen lijken tegenstrijdig. 14. Verweerders overweging, dat uit de overgelegde documenten geen onwelwillendheid bij de autoriteiten kan worden afgeleid, wil nog niet zeggen dat het ontbreken van onwelwillendheid buiten redelijke twijfel is en dat om die reden geen enkel vermoeden kan zijn gewekt dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Gezien het in rechtsoverweging 12 overwogene zijn er aanwijzingen dat de locale autoriteiten niet bereid zijn verzoekster bescherming te bieden en dat door hogere autoriteiten niets is ondernomen, zodat verweerder zijn stelling dan ook nader had moeten motiveren en wellicht ook meer onderzoek had dienen te verrichten. Dit klemt te meer daar uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 20 april 2000 blijkt dat, hoewel Rusland beschikt over een goede juridische infrastructuur en wetgeving die discriminatie strafbaar stelt, niet kan worden uitgesloten dat (lagere) autoriteiten soms onwelwillend zijn bij het bieden van bescherming. 15. Met betrekking tot de verkrachting van verzoekster heeft verweerder overwogen: ‘Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen deze gebeurtenis en de gebeurtenis van 3 juli 1999, noch dat het leden van de RNE waren die haar in de buurt van haar zomerhuis verkracht hebben, noch dat de officier van justitie de RNE het adres van haar zomerhuis heeft gegeven.’ De rechter overweegt dat deze stelling van verweerder in het licht van de stukken evenmin wordt gedragen door een voldoende draagkrachtige motivering. Hierbij is van belang dat verzoekster over de verkrachting een verklaring heeft afgelegd die niet op voorhand volstrekt onaannemelijk is. Ook gezien voornoemde informatie uit het ambtsbericht is verzoeksters veronderstelling, dat het Openbaar Ministerie het adres van het zomerhuis heeft doorgegeven aan de RNE, niet vreemd. De verkrachting vond immers plaats door personen die een band met embleem van de RNE droegen, nabij verzoeksters zomerhuis, dat volgens haar verklaringen is gelegen aan het einde van een doodlopende weg, kort nadat verzoekster een brief aan het Algemeen Openbaar Ministerie had verzonden waarbij zij als afzender het adres van het zomerhuis had vermeld, terwijl het Algemeen Openbaar Ministerie over die brief contact heeft opgenomen met het Openbaar Ministerie te St. Petersburg zodat, gezien de onwelwillendheid bij de politie en het Openbaar Ministerie van St. Petersburg om haar aangifte te onderzoeken en haar bescherming te verlenen, verzoekster redelijkerwijs mag vrezen dat er banden bestaan tussen (medewerkers van) die politie en dat Openbaar Ministerie, en de leden van de RNE die haar hebben mishandeld en verkracht. Verweerders overweging, dat veeleer dient te worden aangenomen dat verzoekster het toevallige slachtoffer is geworden van een commuun delict, behoeft daarom een nadere motivering. 16. Met betrekking tot verzoeker overweegt de rechter als volgt. Verweerder heeft het bezwaarschrift van verzoeker onder verwijzing naar dat van verzoekster eveneens ongegrond verklaard. Dientengevolge kleven aan het bestreden besluit ten aanzien van verzoeker dezelfde motiveringsgebreken als hiervoor met betrekking tot verzoekster uiteengezet. Hier komt nog bij dat verzoeker, hoewel geen jood, heeft verklaard te zijn mishandeld vanwege zijn joodse echtgenote. Dit persoonlijke element in zijn asielrelaas heeft in de afwijzing van zijn aanvraag echter ten onrechte geen enkele aandacht gekregen. 17. Voorts wordt overwogen dat eerst in de besluiten op bezwaar aan verzoekers een binnenlands vluchtalternatief wordt tegengeworpen. Deze tegenwerping is in dit stadium van de procedure zodanig nieuw, dat verzoekers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om hierop te reageren. Dat dit niet is gebeurd, is onzorgvuldig. Belanghebbenden behoren in het besluit op bezwaar in beginsel niet overvallen te worden met nieuwe afwijzingsgronden. Hierbij is tevens van belang dat verzoekers stellen slachtoffer te zijn geworden van discriminatoir geweld, waarbij een connectie met het Openbaar Ministerie zou bestaan. Aangezien de problemen van verzoekers met de RNE zich zowel thuis in C als bij hun afgelegen zomerhuis nabij de Finse grens hebben voorgedaan, had verweerder het vluchtalternatief bovendien nader dienen te motiveren. 18. Aangaande de legale uitreis van verzoekers wordt overwogen dat, aangezien de problemen van verzoekers niet bestaan uit een conflict met de (lokale) overheid, verweerder aan hun probleemloze uitreis niet zonder meer de conclusie had kunnen verbinden dat deze niet duidt op gegronde vrees voor vervolging. 19. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van het vluchtelingschap is overwogen, is verweerders standpunt aangaande de vraag of verzoekers bij gedwongen verwijdering naar Rusland niet een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 juncto artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, evenmin deugdelijk gemotiveerd. 20. Met betrekking tot de vraag of verzoekers aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 overweegt de rechter als volgt. Ingevolge het traumatabeleid zoals weergegeven in deel C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is verkrachting een gebeurtenis die aanleiding kan geven tot verblijfsaanvaarding. Voorwaarde is dat de verkrachting is gepleegd door (voor zover hier van belang) een groepering waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Gezien de verklaringen van verzoekers en in het licht van de hierboven weergegeven informatie uit het ambtsbericht met betrekking tot de onwelwillendheid van de autoriteiten om bescherming te bieden, is verweerders stelling, dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid, onvoldoende gemotiveerd. 21. Gezien het voorgaande zijn de bestreden besluiten genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 22. Het beroep is om die reden gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 23. Gezien het voorgaande dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden toegewezen. 24. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op EUR. 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt EUR. 322,-, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker voor de behandeling van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, de betaling van de vergoeding van het beroep te geschieden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem. Blijkens mededelingen gedaan namens mr. Van Oosterhout is geen toevoeging verleend voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening. De beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de besluiten van 9 november 2001; - draagt verweerder op nieuwe besluiten te geven met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers voor de behandeling van het beroep ad EUR. 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden; - wijst het verzoek toe; - gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de besluiten op bezwaar aan verzoekers zijn bekendgemaakt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers voor de behandeling van het verzoek ad EUR. 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier. de griffier de voorzieningenrechter Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open Afschrift verzonden: ??