Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1392

Datum uitspraak2002-03-29
Datum gepubliceerd2002-04-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8904 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/8904 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [x.], appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 november 1998, nr. AW 96/2791-S2, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het geding is ter zitting van 19 januari 2001 gevoegd met de zaken 98/8897 AW en 98/8899 AW t/m 98/8904 AW behandeld. Namens appellant is verschenen drs. E.J. Overgauw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij ABVAKABO. II. MOTIVERING Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. De functie van assistent [Y.], die gedaagde bij de gemeente [X.] vervulde, is bij primair besluit van 3 november 1994 met behulp van een graderingssysteem op schaalniveau 5 gewaardeerd. Bij de gradering werden aan 22 kenmerken, gerubriceerd onder 7 gezichtspunten, puntenscores toegekend. Bij het primaire besluit is het graderingsadvies van de Decentrale Waarderingscommissie gevolgd, dat tot een gradering van in totaal 500 punten leidde. Een externe deskundige had een andere, door appellant niet gevolgde, gradering geadviseerd welke in een totaal van 475 punten uitmondde. Ingevolge de door appellant gehanteerde conversietabel leidde een totaal graderingsresultaat binnen een bandbreedte van 470 tot 565 punten tot een waardering op schaalniveau 5. Lag het totaal graderingsresultaat binnen een bandbreedte van 570 tot 670 punten, dan leidde dit tot een waardering op schaalniveau 6. Bij het primaire besluit zijn aan de 12 kenmerken die in het onderhavige geding aan de orde komen, de volgende scores toegekend: GEZICHTSPUNT KENMERK SCORE 1 Structuur 1.2 Breedte werkterrein 5 1.3 Werksituatie 5 2 Beslissingsruimte 2.2 Aard problemen 20 3 Verantwoordelijkheid 3.1 Moelijkheidsgraad 65 3.3 Gevolgen 20 4 Inbreng 4.1 Aard 25 4.2 Reikwijdte 10 5 Contacten 5.2 Condities 15 5.3 Belang 10 6 Leiding 6.1 Diepgang werk medew. 0 6.3 Grootte van de groep 0 7 Vaardigheden 7.1 Basis opleidingsniveau 90 In bezwaar heeft gedaagde de scores van de kenmerken 1.2, 1.3, 3.1, 4.2, 5.2, 5.3, 6.1, 6.2 en 7.1 aangevochten. Hij stelde dat die scores naar 10, 10, 95, 25, 25, 25, 5, 5 onderscheidenlijk 160 punten verhoogd dienden te worden, hetgeen tot een totaal van 660 punten en deswege tot een waardering op schaalniveau 6 zou leiden. Bij het bestreden besluit van 10 juni 1996 heeft naar aanleiding van het bezwaar een integrale heroverweging plaatsgevonden. Appellant heeft zich overeenkomstig het advies van de Algemene Beroepscommissie - dat op zijn beurt op een advies van een functiewaarderingsdeskundige van de directie Personeel en Organisatie van de gemeente berustte - niet beperkt tot een oordeel over de negen aangevochten scores, maar tevens de scores voor alle overige kenmerken opnieuw beoordeeld. Dit heeft ertoe geleid dat bij het bestreden besluit de aangevochten score voor kenmerk 1.3 naar 10 punten werd verhoogd, de overige aangevochten scores werden gehandhaafd en de niet aangevochten scores voor de kenmerken 2.2, 3.3 en 4.1 naar 15, 10 onderscheidenlijk 10 punten werden verlaagd. Dit leverde een graderingsresultaat van totaal 475 punten op en leidde derhalve tot handhaving van de waardering op schaalniveau 5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, nu het niet op een deugdelijke motivering berust omdat appellant in bezwaar scores had verlaagd die door gedaagde niet waren aangevochten en die evenmin kenmerken betroffen die in relevant verband stonden met kenmerken waarvan gedaagde de scores wel had aangevochten. De rechtbank heeft voorts bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven en appellant opgedragen binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de aangevallen uitspraak met inachtneming van die uitspraak opnieuw te besluiten. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad dat het volgens zijn vaste rechtspraak inzake graderingsstelsels als het onderhavige in bezwaar alleen geoorloofd is niet aangevallen scores bij te stellen indien: - (i) de betrokken ambtenaar duidelijk en tijdig voor de behandeling van zijn bezwaren op die mogelijkheid is gewezen en bij die behandeling in de gelegenheid wordt gesteld ook ten aanzien van andere dan de door hem aangevochten scores te worden gehoord of verweer te voeren ingeval die andere scores ook bij de advisering over (en beslissing op) de bezwaren zullen worden betrokken, - (ii) die desbetreffende kenmerken een relevant verband hebben met de kenmerken waarop de bezwaren betrekking hebben en - (iii) er duidelijke en overtuigende redenen voor het verlagen van die scores bestaan. De Raad acht het geraden er op te wijzen dat aan voorwaarde (ii) slechts is voldaan indien het gaat om kenmerken die naar hun inhoud zodanig rechtstreeks samenhangen, dat het bij verhoging van een in bezwaar aangevochten score voor een bepaald kenmerk in de rede ligt de scores voor de met bedoeld kenmerk samenhangende kenmerken opnieuw in ogenschouw te nemen. Als die samenhang inderdaad bestaat, zal verlaging (slechts) mogelijk zijn in de mate waarin daarvoor duidelijke en overtuigende gronden bestaan. Appellant betoogt primair dat 's Raads vaste jurisprudentiële lijn is achterhaald nu bij de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 januari 1994 het procesrecht in ambtenarenzaken ingrijpend is veranderd in dier voege dat in bezwaar steeds een volledige heroverweging van het primaire besluit is vereist. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Artikel 7:11 van de Awb - waarin de verplichting tot heroverweging in bezwaar is vervat - verplicht geenszins om niet aangevochten onderdelen van het primaire besluit te heroverwegen. Met de in dit artikel neergelegde verplichting om op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen, heeft de wetgever integendeel onder meer tot uitdrukking willen brengen dat onderdelen van het primaire besluit die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren in beginsel niet heroverwogen mogen worden en dat het primaire besluit in beginsel niet ten nadele van de bezwaarde mag worden gewijzigd. Appellant voert subsidiair aan dat hij niet met voormelde jurisprudentiële lijn in strijd heeft gehandeld door bij het bestreden besluit alle bij het primaire besluit vastgestelde scores te heroverwegen en, voorzover ze onjuist bleken, bij te stellen, aangezien er bij de door hem gehanteerde methode van functiewaardering tussen alle kenmerken van de gewaardeerde functie een onlosmakelijk verband bestaat. Appellant verwijt de rechtbank dat hij heeft miskend dat appellant in het verweerschrift in eerste aanleg gedetailleerd op het verband tussen alle kenmerken is ingegaan. De Raad kan slechts constateren dat het door appellant aan de rechtbank gemaakte verwijt elke grond mist. In het verweerschrift in eerste aanleg is er mee volstaan de kenmerken gedetailleerd te beschrijven, zonder dat op de onderlinge inhoudelijke samenhang is ingegaan. Appellant heeft ook niet bij enige andere gelegenheid aannemelijk gemaakt dat er bij de functie van assistent [Y.] een zodanige samenhang tussen de waarderingskenmerken bestond dat het bij verhoging van welke score dan in de rede lag ook de scores die aan alle andere kenmerken waren toegekend opnieuw in ogenschouw te nemen. Dat er tenminste een zodanige samenhang bestond tussen kenmerk 1.3 enerzijds en de kenmerken 2.2, 3.3, en 4.1 anderzijds, is nog wel ter zitting naar voren gebracht, maar ook toen niet concreet onderbouwd. Derhalve kon de verhoging in bezwaar van de aangevochten score voor kenmerk 1.3 niet een rechtvaardiging vormen voor het in heroverweging nemen van de niet aangevochten scores voor de kenmerken 2.2, 3.3 en 4.1. De omstandigheid dat gedaagde in bezwaar mede de scores voor de kenmerken 3.1 en 4.1 heeft aangevochten, kan reeds nu appellant geen aanleiding heeft gezien die scores te verhogen gelet op artikel 7:11 van de Awb evenmin een zodanige rechtvaardigingsgrond opleveren, zodat de Raad kan daarlaten of er tussen de kenmerken 3.1 en 3.3 onderling onderscheidenlijk tussen de kenmerken 4.1 en 4.2 onderling een relevant verband bestond. Appellant heeft meer subsidiair nog aangevoerd dat er ook bij het falen van zijn primaire en subsidiaire grief geen aanleiding is het bestreden besluit in rechte niet houdbaar te achten, omdat de waardering ook op schaalniveau 5 zou zijn uitgekomen indien appellant de niet aangevochten scores niet had verlaagd. Immers, dan zou het totaal graderingsresultaat 505 hebben bedragen, wat nog binnen de voor schaal 5 geldende bandbreedte van 470 tot 565 punten ligt. De Raad acht dit een miskenning van het gegeven dat de onderhavige gradering niet alleen van belang is voor het bepalen van de functieschaal ten tijde in geding, maar de rechtspositie van gedaagde ook anderszins markeert. Immers, bijvoorbeeld bij wijziging van omstandigheden - zoals aanpassing van relevante bandbreedtes in de conversietabel of verzwaring van werkomstandigheden leidend tot een hogere score voor een of meer kenmerken - kan het voor het bereiken van een bij een hogere schaal behorende bandbreedte van doorslaggevend belang zijn of de onderhavige gradering op een totaal van 475 punten dan wel op een totaal van 505 punten is vastgesteld. Nu de door appellant aangevoerde grieven falen, komt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Mitsdien moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, met dien verstande dat appellant bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar de overwegingen van 's Raads onderhavige uitspraak in acht zal moeten nemen. De Raad merkt voorts nog op dat de bepaling in de aangevallen uitspraak dat appellant eerst na het onherroepelijk worden van die uitspraak gehouden is een nieuw besluit te nemen, zich niet met de Awb verdraagt, nu ingevolge het stelsel van die wet de door de rechtbank gegeven opdracht moet worden uitgevoerd zolang haar werking niet met (overeenkomstige) toepassing van artikel 8:81 van de Awb is geschorst. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in gedaagdes proceskosten in hoger beroep ten bedrage van ƒ 37,10 voor gemaakte reiskosten en ten bedrage van ƒ 710,- voor verleende rechtsbijstand, in aanmerking genomen dat het onderhavige geding en zaak 98/8903 AW onderling samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Derhalve wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in 's Raads onderhavige uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar moet beslissen; Veroordeelt appellant in gedaagdes proceskosten ten bedrage van ƒ 747,10, te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam een griffierecht van ƒ 675,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2001. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic. HD