
Jurisprudentie
AE1395
Datum uitspraak2002-02-07
Datum gepubliceerd2002-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02/174 BESLU VV KLR en AWB 02/214 BESLU VV KLR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02/174 BESLU VV KLR en AWB 02/214 BESLU VV KLR
Statusgepubliceerd
Uitspraak
AWBAWB 22 174174 BESLUBESLU VVVV
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs: AWB 02/174 BESLU VV KLR en AWB 02/214 BESLU VV KLR
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen:
1) Actiecomité […]straat Clean, te B,
2) A, wonende te B,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente B, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 28 november 2001.
Kenmerk: Afd. 3.2.Rij Nr. 9411/01.
Behandeling ter zitting: 6 februari 2002.
I. Procesverloop.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 28 november 2001 heeft verweerder
-daartoe gemandateerd door de raad van zijn gemeente- (onder meer) besloten het pand gelegen aan de [...]straat 3 te B aan te wijzen als zogenaamd bemoeizorgpand.
Tegen dit besluit is namens verzoeker sub 1 bij schrijven van 24 december 2001, aangevuld bij schrijven van 29 januari 2002 een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Bij schrijven van 29 januari 2002 heeft de gemachtigde van verzoeker sub 1 zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Verzoeker sub 2 heeft bij schrijven van 1 december 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Aanvulling van de gronden van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden bij schrijven van 6 februari 2002. Bij schrijven van gelijke datum is voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers gezonden. De in de loop van de procedure(s) aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 6 februari 2002, alwaar voor verzoekers is verschenen hun gemachtigde mr. R.J.H. Vlecken, advocaat te Heerlen. Voorts is verzoeker sub 2 in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. T.J.M. Huijten en ing. J.W.M. Rijnders, ambtenaren der gemeente.
II. Overwegingen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de respectieve hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen nu door of namens hen een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorzieningen worden gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd moet worden geacht kennis te nemen van een (eventueel) beroep tegen de beslissing(en) op bezwaar (ongeacht de inhoud van deze beslissing(en)). Daarbij zij aangetekend dat de voorzieningenrechter het niet opportuun acht thans in te gaan op de vraag of (alle leden van) verzoeker sub 1 als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit van 28 november 2001 zijn aan te merken. Verweerder dient hieraan bij de beslissing op bezwaar aandacht te besteden.
Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing(en) op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de (eventuele) hoofdzaak. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ligt daarbij met name de vraag voor of het besluit van verweerder van 28 november 2001 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb inhoudt, waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bezwaar kan worden gemaakt.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een publiekrechtelijke rechtshandeling is een op rechtsgevolg gerichte beslissing van een bestuursorgaan, dat de bevoegdheid tot het nemen van die beslissing ontleent aan het publiekrecht. Slechts indien de bevoegdheid die aan de rechtshandeling ten grondslag ligt van publiekrechtelijke aard is, is deze rechtshandeling als een publiekrechtelijke rechtshandeling aan te merken, in andere gevallen is zij dat niet.
De aanwijzing van het pand [...]straat 3 tot zogenaamd bemoeizorgpand impliceert dat in het pand een viertal verslaafden zullen worden gehuisvest. Uit de stukken blijkt dat deze huisvesting een vorm van (intensief) begeleid wonen omvat, waarbij op basis van een individueel begeleidingsplan minimaal de functies onderdak, verzorging/zelfredzaamheid, dagbesteding en inkomen worden aangeboden. De opvangvoorziening is onderdeel van het project Parkstad Limburg Bemoeizorg; in het kader van dit project is namens verweerders gemeente een intentieverklaring ondertekend waarin onder meer de bereidheid wordt uitgesproken “mede vorm en inhoud te geven aan het voornemen om te komen tot spreiding van de doelgroep en de voor deze doelgroep te realiseren voorzieningen”.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het besluit van 28 november 2001 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Daartoe wordt allereerst overwogen dat het besluit niet geacht kan worden een publiekrechtelijke rechtshandeling te bevatten, nu het niet is gericht op enig (extern) rechtsgevolg. Het besluit strekt er niet toe de rechtspositie van verzoekers (dan wel anderen) bindend vast te stellen: ook indien verweerder het besluit niet zou hebben genomen, zou het de eigenaar van het litigieuze pand vrij staan dit pand ter beschikking te stellen ten behoeve van de huisvesting van verslaafden. Aan rechtshandelingen van verweerder toe te rekenen rechtsgevolgen kunnen slechts voortvloeien uit beslissingen die ter uitvoering van het voornemen om verslaafden in het litigieuze pand te huisvesten nodig zouden kunnen zijn, zoals een bouwvergunning of een vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan. Daargelaten de vraag of dergelijke beslissingen in het onderhavige geval nodig zijn, liggen zij thans in ieder geval niet voor.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het onderhavige geval geen wettelijk voorschrift is aan te wijzen op grond waarvan het bestreden besluit geacht zou kunnen worden te zijn genomen. In dat verband wordt voorts overwogen dat niet is kunnen blijken dat van de zijde van verzoekers is verzocht om een bestuurlijk rechtsoordeel omtrent de verenigbaarheid van de voorgenomen huisvesting in het pand met de voorschriften van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar niet anders kan beslissen dan verzoekers in hun bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren, nu het onderhavige besluit niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Nu een dergelijke beslissing in een eventuele hoofdzaak hoogstwaarschijnlijk de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan bestaat er, gegeven de belangen van partijen, reeds hierom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat de daartoe strekkende verzoeken als ongegrond moeten worden aangemerkt en derhalve dienen te worden afgewezen.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. Beslissing.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2002 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 12 februari 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.