Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1399

Datum uitspraak2002-04-10
Datum gepubliceerd2002-04-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/020415-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/020415-01 Datum uitspraak: 10 april 2002 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats/datum], wonende te [woonplaats verdachte] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 maart 2002. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 24 juli 2001, in de gemeente Kerkrade, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto), daarmede rijdende over de weg, de Dentgenbachweg en/of de kruising althans splitsing van die weg en de weg, de Kaalheidersteenweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander ([slachtoffer]) werd gedood, welke gedraging(en) (aanmerkelijk) onvoorzichtig of onoplettend was (waren) en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, rijdend over die Dentgenbachweg, gekomen ter hoogte van voornoemde kruising althans splitsing, naar rechts is afgeslagen althans naar rechts van richting is veranderd teneinde die Kaalheidersteenweg op te rijden, zulks op het moment dat de bestuurder van een fiets rechts naast althans (schuin) voor verdachtes motorrijtuig (vrachtauto) reed althans zich bevond en/of de doorgang voor die bestuurder van de fiets heeft versperd of belemmerd, waardoor althans mede waardoor een botsing en/of aan- of overrijding is ontstaan met/tussen/door zijn, verdachtes, motorrijtuig en de bestuurder ([slachtoffer]) van die fiets en/of zijn fiets; Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 24 juli 2001, in de gemeente Kerkrade, als bestuurder van een voertuig (vrachtauto), daarmee rijdende op de weg, de Dentgenbachweg, op de kruising althans splitsing van die weg en de weg, de Kaalheidesteenweg, zo onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onoordeelkundig en/althans op zodanige wijze naar rechts van richting is veranderd althans naar rechts die Kaalheidersteenweg is opgereden, dat hij in botsing althans aanrijding is gekomen met een zich rechts naast althans (rechts) (schuin) voor zijn verdachtes voertuig rijdende althans zich bevindende bestuurder van een fiets en/of die fiets, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 24 juli 2001, in de gemeente Kerkrade, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto), daarmede rijdende over de weg, de Dentgenbachweg en de kruising van die weg en de weg, de Kaalheidersteenweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander ([slachtoffer]) werd gedood, welke gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, rijdend over die Dentgenbachweg, gekomen ter hoogte van voornoemde kruising, naar rechts is afgeslagen, teneinde die Kaalheidersteenweg op te rijden, zulks op het moment dat de bestuurder van een fiets voor verdachtes motorrijtuig (vrachtauto) reed en de doorgang voor die bestuurder van de fiets heeft belemmerd, waardoor een overrijding is ontstaan door zijn, verdachtes, motorrijtuig en de bestuurder ([slachtoffer]) van die fiets en zijn fiets. Bewijsoverweging Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en gezien het dossier komt de rechtbank tot de volgende reconstructie van het ongeval. De verdachte heeft volgens zijn eigen verklaring met zijn vrachtauto zeer geruime tijd stilgestaan voor het rode verkeerslicht op de Dentgenbachstraat en daarbij stond zijn vrachtauto parallel aan en praktisch naast het fietspad, waarover [het slachtoffer] en zijn collega kwamen aangefietst. Via de rechterbuiten en breedtespiegels van de vrachtauto heeft verdachte een goed en ruim zicht naar achteren gehad op het volledige fietspad (inclusief het bochtig verloop niet ver van de plaats waar verdachte stilstond). Toen verdachte weer optrok, was de voorste fietser (de collega van [het slachtoffer]) juist bezig de vrachtauto aan de rechterzijde te passeren. Tot dat punt had verdachte de fietsers kunnen opmerken in zijn spiegels, maar ondanks zijn zicht via de spiegels en de verstreken tijd tijdens het stilstaan, gedurende welke de fietsers dichterbij kwamen, heeft verdachte hen niet gezien, terwijl hij daartoe dus wel in staat moet zijn geweest. Vervolgens merkt verdachte - via de ruit van de rechterportier - direct na het optrekken dat (de kruin van) een fietser - naar later blijkt de collega van [het slachtoffer] - zich aan de rechterzijde van zijn vrachtauto bevindt. Alhoewel daarmee plotseling geconfronteerd, heeft verdachte zijn normale wijze van rijden om rechts af te kunnen slaan voortgezet. Verdachte heeft immers verklaard geen andere maatregelen te hebben genomen om zich ervan te vergewissen waar die fietser vandaan was gekomen en of er zich wellicht nog andere verkeersdeelnemers rechts naast hem bevonden. Dit terwijl verdachte bekend was met de beperkte (en zelfs) (on)zichtbaarheid van verkeersdeelnemers die zich rechts naast of kort voor hem bevonden. Verdachte heeft zijn manoeuvre naar rechts vervolgd en afgemaakt, direct nadat hij de door hem wel opgemerkte fietser had voorgelaten. De fietser [het slachtoffer], die zich inmiddels vóór de indraaiende vrachtauto moet hebben bevonden, werd daarbij met de linkerbanden overreden. Al het voorgaande maakt dat bewezen is dat verdachte aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig heeft gereden. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als volgt: Primair: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, strafbaar gesteld bij artikel 175, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank vindt dat niet kan worden volstaan met het volgen van de eis van de officier van justitie, met name omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht de aanmerkelijke fout die verdachte heeft gemaakt met de fatale gevolgen voor het slachtoffer, het grote leed dat de nabestaanden, in het bijzonder de echtgenote en de ouders van [het slachtoffer] is aangedaan. De rechtbank vindt mede daarin aanleiding om een hogere ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op te leggen. Niet alleen om daarmee naar de verdachte toe duidelijk te maken dat aan zijn functioneren als vrachtautochauffeur hoge eisen worden gesteld, maar ook om aan andere chauffeurs van soortgelijke motorrijtuigen een zelfde signaal te geven, opdat de verkeersveiligheid wordt gediend. De rechtbank zal de hogere ontzegging geheel voorwaardelijk opleggen - gelijk de officier van justitie heeft gevorderd - omdat de rechtbank tijdens het onderzoek ter terechtzitting duidelijk is geworden dat verdachte gebukt gaat onder de gevolgen van het tragische ongeval en oog heeft voor de gevolgen die dat voor de nabestaanden heeft (gehad). Nu verdachte ter zake van het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer zijnde de hierna te noemen [benadeelde partij 1] aansprakelijk is voor de schade die door dat strafbare feit is toegebracht, heeft de rechtbank tot het opleggen van nader te noemen maatregel besloten. De op te leggen straffen zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 178 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. De vorderingen van de benadeelde partijen Ter terechtzitting zijn tevens de formulieren, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [de benadeelde partijen], zich ter zake van hun vorderingen tot schadevergoeding als benadeelde partijen in het strafproces hebben gevoegd. Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan [benadeelde partij 1] door het hiervoor bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht tot het door haar gevorderde bedrag van € 8.638,15 en nu aan verdachte ter zake van dat feit straffen zullen worden opgelegd, zal deze vordering geheel worden toegewezen. Ter terechtzitting heeft [de benadeelde partij 2] een vordering tot schadevergoeding ingediend. Nu [de benadeelde partij 2] niet voldoet aan het criterium van benadeelde partij, zoals in artikel 51a, van het Wetboek van Strafvordering omschreven -gegeven de grens die de wetgever heeft getrokken in situaties als de onderhavige- moet zij in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbaar feit oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de tijd van ACHT maanden; - beveelt, dat de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor primair bewezenverklaarde tevens tot een geldboete van € 1000,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen; - verstaat dat de opgelegde geldboete wordt voldaan in 4 achtereenvolgende maandelijkse termijnen van elk € 250,00: - legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van [de benadeelde partij 1], te betalen een bedrag ad. € 8.638,15, (achtduizend zeshonderd achtendertig Euro en vijftien cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag; - verstaat dat toepassing van laatstbedoelde vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot betaling niet opheft; - veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van € 8.638,15; - veroordeelt verdachte in de kosten[benadeelde partij 1] voornoemd in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil; - bepaalt dat, indien verdachte aan [benadeelde partij 1] voormeld bedrag ad. € 8.638,15, heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen; - bepaalt dat, indien verdachte aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag ad. € 8.638,15, heeft voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan [benadeelde partij 1] komt te vervallen; - bepaalt dat [de benadeelde partij 2] in haar vordering niet-ontvankelijk is; - veroordeelt [de benadeelde partij 2] voornoemd in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.H.J. Otto, voorzitter, mr. P.H.J. Frénay en mr. E.W.A. van den Berg-Buntsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Ross, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 april 2002.