Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1400

Datum uitspraak2002-04-03
Datum gepubliceerd2002-04-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 49/12108 en AWB 49/12109
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoorplicht / Tsjetsjenië / traumatabeleid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen van eiser in Tsjetsjenië verband houden met een strafrechtelijke vervolging vanwege een commuun delict. Volgens verweerder zou niet zijn gebleken van een onevenredig zware bestraffing noch van een discriminatoire vervolging naast bestraffing. Volgens zijn verklaring is eiser beschuldigd van misdaden als bedoeld in artikel 52 van het Wetboek van Strafrecht van de Tsjetsjeense Republiek Itsjkerië, te weten het vrijwillig verlenen van diensten aan een staat die door de Tsjetsjeense Republiek tot vijand is verklaard. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval niet geheel valt uit te sluiten dat mogelijke vervolging wegens dit delict (mede) een politiek karakter zal dragen en deswege valt onder de definitie van vervolging in de zin van het Verdrag en van artikel 15, eerste lid, Vw. Immers Tsjetsjeense rebellen voerden een vrijheidsstrijd tegen de Russische autoriteiten en eiser had als politiefunctionaris de Russische strijdkrachten gediend. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand worden uitgesloten dat de verkrachting van eiseres in verband kan worden gebracht met de conflictsituatie in Tsjetsjenië en met de omstandigheid dat eiser gehuwd is met een Russische. In de verklaring van eiseres dat haar schoonfamilie met wie eiseres op gespannen voet leefde, een rol zou hebben gespeeld bij de verkrachting, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor de veronderstelling dat de Tsjetsjeense autoriteiten niet (mede) de aanzet hebben gegeven voor de verkrachting van eiseres. Hierbij betrekt de rechtbank tevens de verklaring van eiser ter zitting dat hij zijn familie niet tot een zo ernstige daad in staat acht. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten aanzien van eiser niet van het horen had mogen afzien alvorens op het bezwaar te beslissen. Deze conclusie brengt in dit geval gezien de afhankelijkheid van het relaas van eiseres met zich mee dat verweerder evenmin van het horen van eiseres had mogen afzien. Ook de medische informatie die eiseres ter onderbouwing van haar beroep op het traumatabeleid heeft overgelegd, had verweerder aanleiding moeten geven eiseres omtrent de traumatische ervaringen nader te doen horen. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 49/12108 en AWB 49/12109 OVERIO UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake de beroepen van: A, geboren op [...] 1970, en zijn echtgenote B, geboren op [...] 1974, eisers, mede ten behoeve van hun minderjarig kind, allen van Russische nationaliteit, gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. H.P. van Bommel, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES Bij beslissingen van 18 oktober 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser en van eiseres tegen zijn besluiten van 29 maart 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers van 10 november 1998 om hen tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hen een vergunning tot verblijf geweigerd. Eisers hebben tegen de beslissingen van 18 oktober 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar dan wel het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eisers hebben op 19 oktober 1999 om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat verweerder niet tot uitzetting van eisers zal overgaan totdat op de beroepen dan wel de bezwaren is beslist. Deze procedures zijn bij de rechtbank bekend onder zaaknummers AWB 49/11527 en 49/11535 OVERIO). Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 6 december 2001. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaringen van de bezwaren in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissingen de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. De bestreden besluiten dienen te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien deze besluiten dateren van voor 1 april 2001. Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep wel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Eiser legt aan zijn aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, omdat hij vanwege zijn werkzaamheden voor de (toenmalige) Russische autoriteiten en vanwege zijn huwelijk met eiseres die van Russische afkomst is, te vrezen heeft voor vervolging door de Tsjetsjeense autoriteiten in Tsjetsjenië. Eiseres stelt dat zij voor vervolging door de Tsjetsjeense autoriteiten te vrezen heeft vanwege haar huwelijk met eiser, die van Tsjetsjeense afkomst is. Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Ten aanzien van eiser heeft verweerder overwogen dat hij wordt vervolgd voor een commuun delict. Een beroep op het Vluchtelingenverdrag kan niet slagen aangezien dit Verdrag geen bescherming biedt tegen strafrechtelijke vervolging ter zake van een commuun delict. Bovendien kan eiser zich elders in de Russische Federatie vestigen teneinde zich te onttrekken aan de gestelde vervolging in de Republiek Tsjetsjenië, een afvallige deel-republiek van de Russische Federatie. Eiser die in Tsjetsjenië voor de Russische autoriteiten heeft gewerkt, kan in de Russische Federatie de bescherming inroepen van de Russische autoriteiten. Niet is gebleken dat deze eiser niet willen of niet kunnen beschermen. Voor zover de aanvraag afhankelijk is van die van zijn echtgenote wordt overwogen dat zij evenmin voor toelating als vluchteling in aanmerking komt. Eisers beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te falen. Verwijzingen van eiser naar persoonscontroles en het feit dat Tsjetsjenen in Rusland met de nek worden aangekeken moeten worden gezien als een beroep op de algemene situatie. Ten aanzien van eiseres heeft verweerder overwogen dat de omstandigheden rondom de verkrachting van eiseres – hoe weerzinwekkend en tragisch deze gebeurtenis voor eiseres ook is- niet tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap leiden. Eiseres heeft verklaard dat haar schoonfamilie, met wie eiseres op gespannen voet leefde, achter de verkrachting zou zitten. Niet aannemelijk is geworden dat de Tsjetsjeense autoriteiten daartoe de aanzet hadden gegeven. Bovendien kan eiseres zich achter de gestelde problemen met haar schoonfamilie onttrekken door zich elders in haar land van herkomst te vestigen en daar om bescherming te vragen van de autoriteiten. Niet is gebleken dat zij geen bescherming kan krijgen. Voor zover de aanvraag van eiseres afhankelijk is van die van haar echtgenoot, wordt overwogen dat zijn aanvraag om toelating tot vluchteling evenmin is ingewilligd. Op grond van de door eiseres overgelegde medische informatie omtrent haar gezondheidstoestand, de brieven van een medewerker van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en van de maatschappelijk werker kent verweerder aan eiseres geen verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toe. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van traumatische ervaringen in ernstige mate in haar bestaansmogelijkheden en maatschappelijk functioneren is belemmerd dan wel daarin bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden belemmerd. Daarbij wordt voorts betrokken het ruime tijdsverloop tussen de dood van haar ouders en het vertrek van eiseres uit haar land van herkomst. Tenslotte is overwogen dat verweerder op grond van artikel 32, tweede lid Vw van het horen van eiser en eiseres heeft afgezien. Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen het volgende aan. Vanwege het feit dat eiser de Russische autoriteiten diende wordt hij door de Islamieten gezien als een verrader en is hij daarom niet meer veilig in Tsjetsjenië. Er is geen sprake van een commuun delict omdat vervolging te maken heeft met de samenwerking van eiser met de gehate Russen. De verkrachting van eiseres, waarbij eiser gedwongen werd toe te kijken, was bedoeld om eiser in zijn eer te raken. Eiser heeft geen binnenlands vestigingsalternatief. De Russen weigeren Tsjetsjenen toegang en willen hen geen bescherming bieden. Eiser heeft pogingen ondernomen om zich in Moskou te vestigen maar de inschrijving werd geweigerd omdat hij uit Tsjetsjenië afkomstig is. Eiseres is getraumatiseerd als gevolg van de verkrachting. Zij heeft medische problemen, zowel lichamelijke als psychische, waarvoor zij onder medische behandeling staat. Van eiseres kan niet worden verlangd dat zij terugkeert naar Tsjetsjenië. Ook Rusland is voor eiseres, gelet op haar psychische gesteldheid op dit moment, geen vestigingsalternatief. Als echtgenote van een Tsjetsjeen zal eiseres daar slecht worden behandeld. Voorts stellen eisers dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gewijzigde situatie in Tsjetsjenië. Tenslotte voeren zij aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van eisers en dat zij tenminste gehoord hadden moeten worden. Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij -voor zover hier van belang- klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994). Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hen te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen. De beoordeling van de stelling van eiser en van eiseres dat zij ten onrechte niet zijn gehoord valt in dit geval samen met de beoordeling van de vraag of aan de indiening van de bezwaarschriften ten onrechte schorsende werking is onthouden en dus -gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, Vw (oud)- met de vraag of er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in artikel 15 Vw (oud), dan wel er anderszins aanleiding bestaat om aan te nemen dat de tegen de weigering tot toelating gerichte bezwaren een redelijke kans van slagen heeft. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 32, eerste lid Vw (oud). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen van eiser in Tsjetsjenië verband houden met een strafrechtelijke vervolging vanwege een commuun delict. Volgens verweerder zou niet zijn gebleken van een onevenredig zware bestraffing noch van een discriminatoire vervolging naast bestraffing. Volgens zijn verklaring is eiser beschuldigd van misdaden als bedoeld in artikel 52 van het Wetboek van Strafrecht van de Tsjetsjeense Republiek Itsjkerie, te weten het vrijwillig verlenen van diensten aan een staat die door de Tsjetsjeense Republiek tot vijand is verklaard. In het onderhavige geval valt niet geheel uit te sluiten dat mogelijke vervolging wegens dit delict (mede) een politiek karakter zal dragen en deswege valt onder de definitie van vervolging in de zin van het Verdrag en van artikel 15, eerste lid, Vw. Immers Tsjetsjeense rebellen voerden een vrijheidsstrijd tegen de Russische autoriteiten en eiser had als politiefunctionaris de Russische strijdkrachten gediend. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand worden uitgesloten dat de verkrachting van eiseres in verband kan worden gebracht met de conflictssitutie in Tsjetsjenië en met de omstandigheid dat eiser gehuwd is met een Russische. In de verklaring van eiseres dat haar schoonfamilie met wie eiseres op gespannen voet leefde, een rol zou hebben gespeeld bij de verkrachting, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor de veronderstelling dat de Tsjetsjeense autoriteiten niet (mede) de aanzet hebben gegeven voor de verkrachting van eiseres. Hierbij betrekt de rechtbank tevens de verklaring van eiser ter zitting dat hij zijn familie niet tot een zo ernstige daad in staat acht. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat van eisers verwacht mag worden dat zij tegen de Tsjetsjeense machthebbers bescherming zoeken bij de (centrale) Russische autoriteiten. Eiser heeft onder meer verklaard dat hij zich als Tsjetsjeen niet in Moskou kan laten registreren. Hij werd als Kaukasiër gestigmatiseerd. Dit onderdeel van het relaas is niet in strijd met hetgeen is vermeld in het ambtsbericht van 30 maart 2001 ten aanzien van vestiging van etnische Tsjetsjenen elders in de Russische Federatie. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten aanzien van eiser niet van het horen had mogen afzien alvorens op het bezwaar te beslissen. Deze conclusie brengt in dit geval gezien de afhankelijkheid van het relaas van eiseres, met zich mee dat verweerder evenmin van het horen van eiseres had mogen afzien. Voorts heeft eiseres in het kader van haar beroep van op het traumatabeleid gesteld dat zij door de gebeurtenissen in haar land van herkomst (dood van haar ouders en de verkrachting door Tsjetsjeense mannen) is getraumatiseerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres in bezwaar medische informatie overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet zonder meer gesteld worden dat door eiseres niet aannemelijk is gemaakt dat zij als gevolg van de persoonlijke beleving van deze gebeurtenissen zodanig is getraumatiseerd dat van haar redelijkerwijs niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst. De door eiseres overgelegde medische informatie had verweerder aanleiding moeten geven eiseres omtrent de traumatische ervaringen nader te doen horen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verweerder zich voorts niet zonder motivering op het standpunt had kunnen stellen dat het tijdsverloop tussen de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst en het tijdstip van vertrek daaruit dusdanig groot is dat reeds op deze grond geen beroep kan worden gedaan op het traumatabeleid. Al het vorenstaande leidt derhalve tot de conclusie dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 32, tweede lid, Vw (oud) door het horen van eisers achterwege te laten. De beroepen zijn mitsdien gegrond. De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-- euro). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. Uit de gegrondverklaringen volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad €22,69 euro dient te vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de bestreden besluiten; draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eiser en van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644 euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, eisers moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad €22,69 euro. Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, als voorzitter en mr. F.M.D. Aardema en mr. P.J.M. Mol als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Mollerus als griffier. De griffier is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen. afschrift verzonden op: 25 maart 2002 RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.