Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1403

Datum uitspraak2002-03-11
Datum gepubliceerd2002-04-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/19261
Statusgepubliceerd


Indicatie

Somalië / Midgan / ama / adequate opvang. Verzoekster is een alleenstaande, jonge minderjarige vrouw, afkomstig uit Somalië en behorend tot de Midgan. Er kan in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoekster geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft geweigerd aan verzoekster een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid te verlenen, omdat verzoeksters moeder in Mogadishu verblijft en derhalve voor verzoekster adequate opvang voorhanden is. De rechter stelt vast dat Mogadishu is gelegen in het onveilige gedeelte van Somalië. Gelet hierop is de rechter van oordeel dat verweerder zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat adequate opvang in Somalië voorhanden is. Verweerders tegenwerping ter zitting, dat verzoekster zich met haar moeder in verbinding kan stellen om zich vervolgens samen met haar in het veilige noordelijk deel van Somalië te vestigen, acht de rechter niet toereikend. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat verzoekster contact onderhoudt met haar moeder teneinde opvang in het veilige deel van Somalië te regelen. Hoewel niet is gebleken dat verzoekster zelf pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met haar moeder, kan dit niet zonder meer aan verzoekster worden toegerekend, omdat zij als minderjarige onder voogdij is geplaatst en niet is gebleken dat de voogdij-instelling pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met verzoeksters moeder. Ter zitting kon door verzoeksters voogd hierover geen opheldering worden verschaft. Voorts valt niet in te zien dat van verzoekster kan worden verlangd zich eerst naar het onveilige deel van Somalië te begeven en daarna - wellicht - naar het veilige deel van Somalië te reizen. Gezien het voorgaande is de rechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verzoekster geen redelijke kans heeft op verlening van een verblijfsvergunning regulier als minderjarige vreemdeling. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Registratienummer: Awb 01/19261 Datum uitspraak: 11 maart 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1985, van Somalische nationaliteit, verzoekster, gemachtigde mr. J.M.C. de Kok, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. J.J. van der Gouw. Het procesverloop Op 25 augustus 2000 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 16 november 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Dit besluit is op 24 november 2000 bekendgemaakt. Verzoekster heeft tegen de afwijzing van haar aanvraag bij bezwaarschrift van 21 december 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 13 april 2001 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 februari 2002. Verzoekster is niet verschenen. Wel is haar gemachtigde verschenen, alsmede verzoeksters voogd, mevrouw H. Kerkers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. Brugman. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van verzoekster komt op het volgende neer. Verzoekster is afkomstig uit Mogadishu in Somalië en behoort tot de Midgan-bevolkingsgroep. De Midgan worden gehaat en gediscrimineerd. Bij een ruzie over grond met leden van de Hawiye-stam is verzoeksters vader vermoord, nog voor verzoekster was geboren. Op zevenjarige leeftijd werd verzoekster door een lid van de Habar Gidir met een stok in haar oog geslagen. Verzoekster moest zich onder doktersbehandeling stellen. Toen verzoekster twaalf jaar oud was, werd haar moeder een keer mishandeld door leden van de Habar Gidir. Verzoeksters moeder zei tegen haar dat zij weg moest gaan, omdat de moordenaars van haar vader de familie zouden blijven zoeken. In 1998 is verzoekster daarom naar Ethiopië vertrokken. Daar heeft zij gedurende twee jaar bij een vriend van haar vader, genaamd B, gewoond, in de plaats Kili. Toen B verzoekster vertelde dat de Habar Gidir achter haar verblijfplaats waren gekomen, kon zij ook daar niet langer blijven. Begin augustus 2000 verliet zij Ethiopië en op 22 augustus 2000 kwam zij aan in Nederland. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht of gekomen op grond waarvan verzoekster om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een verblijfsvergunning. Niet is gebleken dat er een reëel risico bestaat dat verzoekster bij terugkeer in Somalië zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daar uit verzoeksters verklaringen is gebleken dat haar moeder nog in leven is en nog steeds woonachtig is op het door verzoekster nauwkeurig omschreven adres in Somalië, kan zij, mede gezien haar leeftijd, zonder problemen terugkeren naar het land van herkomst en is boven iedere twijfel verheven dat adequate opvang voor verzoekster voorhanden is. Voorts bestaat er voor de Midgan een vestigingsalternatief in Puntland of Somaliland in het relatief veilige gedeelte van Somalië. 3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat, gelet op de feiten en in aanmerking genomen hetgeen door ambtsberichten en berichten van Amnesty International bekend is over alleenstaande Midgan-vrouwen in Somalië voldoende redenen bestaan voor verlening van een verblijfsvergunning om humanitaire redenen. Voorts is allerminst zeker dat verzoeksters moeder nog leeft en op het opgegeven adres woont. Verzoekster heeft geen contact meer met haar moeder gehad. Uit het feit dat verzoeksters verklaringen met betrekking tot haar moeder en woonplaats niet zijn geverifieerd, leidt verzoekster af dat men er kennelijk niet in is geslaagd om haar moeder te traceren. Onder die omstandigheden dient een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid te worden verstrekt. Ter zitting is in aanvulling op het voorgaande namens verzoekster een beroep gedaan op het beleid van categoriale bescherming. De beoordeling 4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 5. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling. 6. Verweerder heeft verzoekster medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekster heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. 7. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. 8. Gezien de standpunten van partijen zal de voorzieningenrechter op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoekster verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, of omdat verzoekster een redelijke kans heeft op ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, dan wel of wegens andere bijzondere belangen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb een voorziening moet worden getroffen. 9. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar." 10. Allereerst wordt vastgesteld dat namens verzoekster ter zitting is verklaard dat zij zich niet langer beroept op vluchtelingschap, zodat niet meer in geschil is dat verzoekster geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw. 11. De rechter overweegt voorts dat er, gelet op hetgeen bij de beoordeling van het vluchtelingschap is overwogen, eveneens in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat verzoekster bij gedwongen verwijdering naar Somalië niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 juncto artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekster aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan ontlenen. 12. Voorts wordt overwogen dat verzoekster geen individuele klemmende redenen van humanitaire aard heeft aangevoerd die verband houden met de reden van haar vertrek uit het land van herkomst, op grond waarvan in redelijkheid niet van haar zou kunnen worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Het enkele feit dat zij behoort tot de Reer Hamar en zij een alleenstaande minderjarige vrouw is, kan niet worden aangemerkt als een individuele klemmende reden als vorenbedoeld. Derhalve heeft verzoekster geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wegens klemmende redenen van humanitaire aard in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. 13. Ten aanzien van de aanspraak van verzoekster op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 overweegt de rechter als volgt. 14. Verweerder heeft zich in zijn brief aan de Tweede Kamer van 3 april 2000 (TK 1999-2000, 19 637, nr. 520) op het standpunt gesteld dat voor minderheidsgroepen in Somalië een vestigings- of verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht. Als gevolg hiervan komen Somalische asielzoekers die behoren tot een minderheidsgroep niet langer in aanmerking voor categoriale bescherming. Dit beleid is nadien bevestigd in verweerders brief aan de Tweede Kamer van 24 september 2001 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 606). Verweerder heeft zijn beslissing om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren gebaseerd op algemene berichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië, in het bijzonder dat van 16 februari 2000. 15. Ter zitting is namens verzoekster onder meer een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 21 december 2001 (Awb 01/67442). In deze uitspraak werd, voor zover hier van belang, geoordeeld dat verweerder, bezien tegen de achtergrond van de (summiere) informatie in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 aangaande minderheidsgroepen, onvoldoende had gemotiveerd dat een verblijfsalternatief in het relatief veilige gebied van Somalië aanwezig was. 16. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld (nevenzittingsplaats Zwolle, 19 april 2001, JV 2001/148) dat verweerders beleidswijziging van 3 april 2000 de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In gelijke zin heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld in haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1). De Afdeling is van oordeel dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 voldoende feitelijke grondslag bieden voor verweerders beslissing dat voor minderheidsgroepen een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië aanwezig wordt geacht. Naar het oordeel van de rechter leiden de argumenten van verzoekster niet tot een ander oordeel ten aanzien van deze beleidswijziging, dan in voormelde uitspraken is neergelegd. Het beroep op de uitspraak van nevenzittingsplaats Groningen slaagt derhalve niet. 17. Gelet op het voorgaande heeft verzoeker geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. 18. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoekster geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 19. Voorts wordt ten aanzien van het beroep van verzoekster op verlening van een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid het volgende overwogen. 20. Het door verweerder gevoerde ama-beleid is neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/1 van 12 maart 1996, welk TBV bij TBV 2000/7 is verlengd tot 1 januari 2001. Nadien is dit beleid bij TBV 2000/30 en TBV 2001/6 opnieuw verlengd voor alle gevallen waarin de aanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001. Het beleid is van toepassing op minderjarigen die bij binnenkomst in Nederland niet worden begeleid of verzorgd door ouders dan wel meerderjarige bloed- of aanverwanten en die daarom als alleenstaand worden aangemerkt, indien zij niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling of voor verblijf om andere klemmende redenen van humanitaire aard. Op grond van dit beleid wordt beoordeeld of de minderjarige met zijn ouders in het buitenland kan worden herenigd dan wel anderszins adequate opvang in het land van herkomst is te vinden. Ingeval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan dat er voor de minderjarige in het land van herkomst geen adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, tenzij er sprake is van gevaar voor de openbare orde. 21. Niet wordt betwist dat verzoekster alleenstaand en minderjarig was ten tijde van de onderhavige aanvraag. Wel is tussen partijen in geschil of voor verzoekster bij terugkeer naar Somalië adequate opvang is verzekerd. 22. Verweerder heeft geweigerd aan verzoekster een verblijfsvergunning op grond van het ama-beleid te verlenen, omdat verzoeksters moeder in Mogadishu verblijft en derhalve voor verzoekster adequate opvang voorhanden is. 23. De rechter stelt vast dat Mogadishu is gelegen in het onveilige gedeelte van Somalië. Gelet hierop is de rechter van oordeel dat verweerder zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat adequate opvang in Somalië voorhanden is. Verweerders tegenwerping ter zitting, dat verzoekster zich met haar moeder in verbinding kan stellen om zich vervolgens samen met haar in het veilige noordelijk deel van Somalië te vestigen, acht de rechter niet toereikend. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat verzoekster contact onderhoudt met haar moeder teneinde opvang in het veilige deel van Somalië te regelen. Hoewel niet is gebleken dat verzoekster zelf pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met haar moeder, kan dit niet zonder meer aan verzoekster worden toegerekend, omdat zij als minderjarige onder voogdij is geplaatst en niet is gebleken dat de voogdij-instelling pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met verzoekers moeder. Ter zitting kon door verzoeksters voogd hierover geen opheldering worden verschaft. Voorts valt niet in te zien dat van verzoekster kan worden verlangd zich eerst naar het onveilige deel van Somalië te begeven om opvang bij haar moeder te realiseren en daarna - wellicht - naar het veilige deel van Somalië te reizen. 24. Gezien het voorgaande is de rechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verzoekster geen redelijke kans heeft op verlening van een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling. 25. Derhalve dient het verzoek te worden toegewezen. 26. Aangezien artikel 33b van de Vw geen bepaling is betreffende de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 (uitspraken zittingsplaats Arnhem van 25 april 2001, JV 2001/S203 en 11 juni 2001, JV 2001/224), kan de voorzieningenrechter na 1 april 2001 niet langer toepassing geven aan eerstgenoemde bepaling. 27. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- euro (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,- euro, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling te geschieden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem. De beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe; - gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster, c.q. tot het treffen van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot het besluit op bezwaar aan verzoekster is bekendgemaakt; - veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier. de griffier de voorzieningenrechter Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open Afschrift verzonden: 12 maart 2002