Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1427

Datum uitspraak2002-04-12
Datum gepubliceerd2002-04-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36699
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 36.699 12 april 2002 JV gewezen op het beroep in cassatie van X1, X2 en X3 te Z en X4 te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 2000, nr. BK-98/03529, betreffende na te melden aanslagen in het recht van successie. 1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van Y, overleden op 21 oktober 1993, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar verkrijgingen van onderscheidenlijk ƒ 8.318.250, ƒ 615.884, ƒ 615.884, en ƒ 615.884, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn verminderd tot aanslagen naar verkrijgingen van onderscheidenlijk ƒ 5.291.850, ƒ 396.018, ƒ 396.018, en ƒ 396.018. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft de waarde in het economische verkeer van het tot de nalatenschap behorende aandelenpakket in goede justitie vastgesteld op ƒ 6.000.000. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het begrip waarde in het economische verkeer en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Middel I, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt derhalve. 3.2. Middel II strekt ten betoge dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door af te wijken van de berekening van het verschuldigde successierecht, zoals gemaakt door de Inspecteur, in zoverre het Hof ervan is uitgegaan dat de toepassing van artikel 30 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), anders dan de Inspecteur heeft aangenomen, geen invloed ondergaat van de positie van de eerste belanghebbende als legitimaris. 3.3. Dit middel slaagt. Belanghebbenden zijn, blijkens het schrijven aan de Belastingdienst Registratie & Successie d.d. 14 februari 1996 (bijlage 10 bij het beroepschrift), welk schrijven door de Inspecteur voor akkoord is getekend, met de Inspecteur overeengekomen dat artikel 30 van de Wet zal worden toegepast overeenkomstig hetgeen beslist is in PW's 7426, 8569 en 11 841, hetgeen in dit geval inhoudt dat bij de berekening van het verschuldigde successierecht op de voet van artikel 30 van de Wet in verband met de plaats gehad hebbende verwerping moet worden aangenomen dat door de eerste belanghebbende de actie tot opvordering van zijn wettelijke erfdeel zou zijn ingesteld, ook al is zulks in feite niet geschied. 3.4. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2002.