Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1434

Datum uitspraak2001-10-04
Datum gepubliceerd2002-04-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers35405 JAZA 00-1040
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Rolnummer: 35405 JAZA 00-1040 Uitspraak: 4 oktober 2001 Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen: [opposant], wonende te [woonplaats], opposant, procureur: mr. Th.G. van Scheppingen, en de stichting STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN, gevestigd te Nijmegen, geopposeerde, procureur: mr. W. Reinds. Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [opposant] en de Universiteit. 1. Het verloop van de procedure Bij verstek Dit verloop blijkt uit: - het vonnis van de rechtbank d.d. 3 augustus 2000, waartegen verzet. In oppositie Dit verloop blijkt uit: ­ de dagvaarding d.d. 9 oktober 2000 ­ de conclusie van eis in oppositie ­ de conclusie van antwoord in oppositie ­ het vonnis van 16 november 2000 ­ het proces-verbaal van comparitie van partijen van 11 december 2000 ­ de conclusie na comparitie. 2. De vaststaande feiten 2.1 De Universiteit heeft [opposant] door middel van factuur met nummer 9520577 d.d. 2 augustus 1996 een bedrag van ¦ 30.250,- in rekening gebracht. Nadien is door middel van factuur 9637440 een bedrag van ¦ 10.100,- gecrediteerd. 2.2 Ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 11 december 2000 is tussen partijen overeengekomen dat de Universiteit uiterlijk op 31 december 2000 zou nazien of mevrouw [A] ¦ 10.100,- heeft betaald voor de levering van twee behandelunits, waarvan thans van [opposant] betaling wordt gevorderd. Indien dat het geval zou blijken te zijn zou de Universiteit per ommegaande ¦ 10.100,- terugbetalen aan [opposant], te vermeerderen met een bedrag van ¦ 4.186,64. Partijen hebben elkaar verder finale kwijting verleend, waarbij beide partijen de eigen proceskosten zouden dragen en het ten laste van [opposant] gelegde beslag zou worden opgeheven. 3. De vordering in de verstekprocedure 3.1 De Universiteit heeft gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [opposant] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar ¦ 27.305,81 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over ¦ 20.150,00 vanaf 14 juni 2000 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [opposant] in de kosten van dit geding, de kosten van het beslag daarin begrepen. 3.2 De Universiteit heeft aan die vordering ten grondslag gelegd. Aan [opposant] zijn op 4 juli en 11 juli 1996 goederen verkocht en geleverd. Hij heeft nagelaten het daarop betrekking hebbende bedrag - het saldo van de onder 2.1 genoemde facturen - te betalen. Bovendien is hij een bedrag van ¦ 4.574,33 verschuldigd wegens de tot 13 juni 2000 vervallen rente. Tenslotte dient hij de buitengerechtelijke incassokosten ad ¦ 2.581,48 incl. btw te vergoeden. Deze kosten had [opposant] (gedeeltelijk) kunnen voorkomen door het erkende deel van de vordering direct te voldoen. Primair is [opposant] deze kosten verschuldigd op grond van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Subsidiair op grond van de artikelen 6:74 en 6:96 BW. 4. Het verstekvonnis De rechtbank heeft de inleidende vordering integraal toegewezen met veroordeling van [opposant] in de proceskosten. 5. De vordering in oppositie 5.1 [opposant] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis primair de nietigheid van inleidende dagvaarding zal uitspreken en subsidiair hem zal ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling van 3 augustus 2000, voor zover een bedrag van ¦ 10.000,- te boven gaande, met niet-ontvankelijkverklaring van de Universiteit in haar overige vorderingen, althans met ontzegging van die vorderingen als ongegrond en onbewezen en met veroordeling van de Universiteit in de kosten van deze verzetprocedure. 5.2 De inleidende dagvaarding is nietig omdat deze niet door een bevoegde deurwaarder is betekend. De Universiteit heeft in de loop van 1996 twee tandheelkundige behandelunits aan [opposant] geleverd door een prijs van ¦ 5.000,- per stuk. In totaal is [opposant] in hoofdsom ¦ 10.000,- verschuldigd. Algemene voorwaarden waren niet van toepassing. De wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten zijn bij gebreke van specificatie en/of nadere toelichting niet verschuldigd. 6. Het verweer in oppositie 6.1 De Universiteit concludeert dat de rechtbank [opposant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzet en subsidiair het tussen partijen uitgesproken vonnis van 3 augustus 2000 zal bekrachtigen, in beide gevallen met veroordeling van [opposant] in de kosten van dit geding. 6.2 De Universiteit voert daartoe het navolgende aan. [opposant] is niet tijdig in verzet gekomen en daarom niet-ontvankelijk. Het gewraakte vonnis is op 25 augustus 2000 aan hem betekend. In een telefoongesprek op 1 september 2000 heeft de deurwaarder [opposant] gewezen op de verzettermijn van 14 dagen. Op 26 september 2000 heeft de deurwaarder een fax van [opposant] ontvangen, waarin hij aangeeft in verzet te zullen gaan. De verzetdagvaarding is pas op 9 oktober 2000 betekend. Er is terecht beslag gelegd. Bij het uitbrengen van het sommatie-exploot werd niemand aangetroffen en zag het pand er leeg uit, hetgeen vreemd is voor een tandartspraktijk. Er is op 2 augustus 1996 een factuur ad ¦ 10.100,- verzonden aan mevrouw [A]. Deze factuur is voldaan. De Universiteit kan niet achterhalen waarvoor deze factuur is verzonden. Vervolgens heeft de Universiteit getracht bij [opposant] te achterhalen welke units bij hem aanwezig zijn. [opposant] heeft daartoe geen gelegenheid geboden. Aangezien de Universiteit vier units aan hem heeft geleverd, zijn deze na het verstekvonnis terecht door hem voldaan. Aangezien [opposant] de grosse van het onder 2.2 genoemde proces-verbaal heeft betekend, had de Universiteit geen andere keuze dan terugbetaling van de daarin genoemde bedragen. 7. De beoordeling van het geschil in oppositie 7.1 Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is absoluut niet te begrijpen dat partijen er kennelijk niet in slagen hun geschil tot een definitieve oplossing te brengen langs de lijn, die ter comparitie van partijen is uitgezet. Niet goed valt in te zien waarom [opposant] de zaak in die zin op de spits drijft dat hij de Universiteit niet opnieuw de gelegenheid heeft willen bieden om de units te controleren, zij het dat van de Universiteit verwacht mag worden dat zij redelijke mogelijkheden tot controle van de units ook benut. Dit alles klemt te meer waar het nog maar de vraag is of [opposant], gezien het bepaalde in artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in zijn vordering kan worden ontvangen. Partijen wordt dringend in overweging gegeven om hun geschil alsnog op volwassen wijze op te lossen. 7.2 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. De beslissing draagt [opposant] op zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 7.1, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rol van 8 november 2001; bepaalt dat de Universiteit in de gelegenheid zal worden gesteld op deze akte bij antwoord-akte te reageren; iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2001 Vg/St