Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1469

Datum uitspraak2001-09-10
Datum gepubliceerd2002-04-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVBOUW 01/1742 ZWI
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nr.: VBOUW 01/1742 ZWI Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen Redevco Benelux BV, Ahold Vastgoed Albert Heijn BV, Blokker BV, Vastblok IBV en C&A Nederland, verzoeksters, gemachtigde mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder, gemachtigde mr. M.C. van Vliet, advocaat te Amsterdam, met als derden-partijen: HBG Vastgoed BV, vergunninghoudster, gemachtigde mr. M.G.J. Cooymans, advocaat te Amsterdam, en gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland. 1. Ontstaan en loop van de procedure Op 10 oktober 2000 heeft verweerder besloten vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen voor het bouwplan “Land van Belofte”. Op 12 oktober 2000 heeft verweerder met gebruikmaking van deze vrijstelling bouwvergunning verleend voor dit bouwplan. Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief van 22 november 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben verzoeksters bij brief van 3 juli 2001 beroep ingesteld. De gemachtigde van verzoeksters heeft bij brief van 3 juli 2001 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de schorsing van de bouwvergunning. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2001. Aanwezig waren de gemachtigde van verzoeksters, bijgestaan door mr. A.A. Land, bedrijfsjuriste bij Redevco, de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door J.M.V. van Vilsteren, en de gemachtigde van vergunninghoudster, bijgestaan door M. Stuiver, medewerkster bij vergunninghoudster. Gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland zijn niet verschenen. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. In juli 2000 is een bouwvergunning aangevraagd voor het in geding zijnde bouwplan “Land van Belofte”. Dit bouwplan voorziet in de realisering van een complex van woningen, appartementen en commerciële ruimten op het perceel omsloten door de Broersvest – Boterstraat – Kreupelstraat – Lange Kerkstraat en het perceel omsloten door de Boterstraat –Kreupelstraat – Herenstraat , in de binnenstad van Schiedam. Ingevolge de twee ter plaatse geldende bestemmingsplannen - het “Uitbreidingsplan in onderdelen Nieuwland” en “Bebouwingsvoorschriften voor de Bebouwde Kom”- zijn de gronden waarop het bouwplan is gesitueerd bestemd voor: - gebouwen van openbaar nut, alsmede hotels, cafés, restaurants, kantoren, woongebouwen, bestemd voor de huisvesting van ongehuwden, bejaarden en onvolkomen gezinnen, woongebouwen, waarin winkels en/of kantoren zijn ingericht en daarmee naar het oordeel van verweerder gelijk te stellen gebouwen, met bij elk gebouw ten hoogste één bijbehorende dienstwoning, - weg of verharding, plantsoen of berm, tuin, water, generlei bebouwing mag worden opgericht, - bebouwing met woningen en bedrijfsruimten, architectonisch passend bij het historische karakter van de omgeving, met bij bedrijfsruimte onmisbare winkels en kantoren, - openbare straat, plantsoen en water, waar behoudens vrijstelling van de burgemeester geen bouwwerk mag worden opgericht, - tuin, of volgens aanwijzingen van de burgemeester verhard als stoep of erf. Met deze bestemmingen/de bij deze plannen behorende voorschriften is het bouwplan in strijd. Op grond van artikel 44 van de Woningwet zou derhalve de gevraagde bouwvergunning moeten worden geweigerd. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder de bouwvergunning verleend met toepassing van de zogenaamde zelfstandige projectprocedure die sedert 3 april 2000 is opgenomen in artikel 19 van de WRO. Dit artikel luidt sedert deze datum als volgt: 1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. 3. Burgemeester en wethouders kunnen eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. 4. Vrijstelling krachtens het eerste lid wordt niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. In de circulaire van 4 april 2000 hebben gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening bij de invulling van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden: - projecten die in overeenstemming zijn met door gedeputeerde staten en de Provinciale Planologische Commissie (PPC) geaccordeerd ruimtelijk beleid (specifieke verklaring van geen bezwaar) en - projecten opgenomen in een afzonderlijke lijst (bijzondere verklaring van geen bezwaar). Gedeputeerde staten hebben daarbij besloten een specifieke verklaring van geen bezwaar te zullen verlenen voor a) de situatie dat het bouwen en uitvoeren van werkzaamheden in overeenstemming zijn met die onderdelen van een bestemmingplan, waarvoor de PPC een eensluidend positief advies heeft uitgebracht en b) de situatie dat het bouwen en uitvoeren van werkzaamheden passen in een ander gemeentelijk ruimtelijk document dat de instemming van de PPC heeft. Hierbij is ten aanzien van het onder a genoemde eensluidend positieve advies opgemerkt dat het hier in de praktijk betreft die onderdelen waarover geen opmerkingen met hardheidsgradering G1 en G2 zijn gemaakt. Dit zijn opmerkingen die, bij ongewijzigde vaststelling van het plan, zullen leiden tot het advies aan gedeputeerde staten om aan dit onderdeel van het plan goedkeuring te onthouden danwel opmerkingen die kunnen leiden tot onthouding van goedkeuring, maar die afhankelijk van door het college nader aangevoerde gronden kunnen worden bijgesteld. De percelen waarop het bouwplan is gesitueerd liggen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Land van Belofte”, waarin de betreffende gronden de bestemmingen woondoeleinden (aaneengesloten en gestapeld), gemengde doeleinden, ondergrondse parkeergarage en groenvoorzieningen zullen krijgen. Het bouwplan is in overeenstemming met dit nieuwe plan. Het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Land van Belofte” is op 10 februari 2000 ter inzage gelegd. Het plan is op 25 mei 2000 door de PPC behandeld. Bij brief van 27 juni 2000 heeft de PPC haar opmerkingen, waaronder een aantal opmerkingen met hardheidsgradering G1 en G2, aan verweerder toegestuurd. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 september 2000. Onder instemming met deze reactie heeft op 7 september 2000 het hoofd bureau West/Rijnmond namens gedeputeerde staten een specifieke verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Vervolgens heeft verweerder, onder het weerleggen van de ingebrachte bedenkingen, het vrijstellingsbesluit genomen en een bouwvergunning afgegeven. Op 24 april 2001 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland de specifieke verklaring van geen bezwaar bekrachtigd. Verweerder heeft het door verzoeksters tegen deze bouwvergunning gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en met nadere motivering de besluiten tot vrijstelling en afgifte van een bouwvergunning gehandhaafd. Vergunninghoudster is begonnen met de voorbereidende werkzaamheden voor de bouw van het complex. In verband hiermee hebben verzoeksters thans een voorlopige voorziening gevraagd, omdat de situatie dreigt dat het bouwplan wordt gerealiseerd met gebruikmaking van een bouwvergunning op basis van een naar hun mening ten onrechte gegeven vrijstelling. De president acht hierdoor een spoedeisend belang bij verzoeksters aanwezig. Verzoeksters zijn van mening dat gelet op het massale karakter van het bouwplan en de planologische uitstraling op de omgeving het verlenen van vrijstelling ingevolge het tweede lid van artikel 19 van de WRO in strijd is met het uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening. Verzoeksters achten het bouwplan door zijn bouwhoogte van zes bouwlagen een ernstige inbreuk maken op het vigerende planologische regime. Verzoeksters stellen dat wegens het ontbreken van een goede ruimtelijke onderbouwing niet is voldaan aan het vereiste van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voorts vinden verzoeksters dat verweerder geen rekening heeft gehouden met hun belangen. Verzoeksters achten hun belangen geschaad, omdat het bouwplan het volledige zicht op de winkels van verzoeksters ontneemt. Ook verwachten zij verkeersproblemen met betrekking tot de bevoorrading van hun winkels. Verder zijn verzoeksters van mening dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend van artikel 15, eerste lid, van het Bouwbesluit met toepassing van artikel 21, eerste lid, van het Bouwbesluit. Het installeren van rookmelders biedt naar het oordeel van verzoeksters niet een gelijke mate van veiligheid betreffende het vluchten uit een woning als beoogd is met dit artikellid. Hieraan doet een op handen zijnde wijziging op dit punt van het Bouwbesluit niet af volgens verzoeksters, omdat verweerder het bouwplan dient te toetsen aan het thans geldende Bouwbesluit. Verder hebben verzoeksters opgemerkt dat als artikel 19, tweede lid, van de WRO niet van toepassing is, geen toepassing gegeven kan worden aan artikel 19, eerste lid, van de WRO, omdat de vigerende bestemmingsplannen ouder zijn dan tien jaar, zodat op grond van artikel 19, vierde lid, van de WRO een voorbereidingsbesluit geslagen dient te zijn. Ter zitting is hieraan namens verzoeksters nog toegevoegd dat verweerder bij het afgeven van de bouwvergunning heeft gehandeld in strijd met artikel 52 van de Woningwet, omdat het te bouwen complex als één inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer (Wm) is aan te merken. Verzoeksters stellen dat niet is gebleken of en in hoeverre verweerder heeft onderzocht of bij de oprichting van het bouwwerk niet tevens sprake is van een vergunningplicht als bedoeld in de Wm. Ter zitting is namens verzoekster ook nog aangevoerd dat de bouwvergunning in strijd is met artikel 2.1.5 van de Bouwverordening van de gemeente Schiedam (hierna: de Bouwverordening) nu, in afwijking van de in de bouwvergunning opgenomen overwegingen, bij de bouwvergunning geen voorwaarde is opgenomen die dwingen tot het treffen van de door verweerder zelf nodig geachte bodemsanerende maatregelen. Door verweerder is gesteld dat hetgeen door verzoeksters ter zitting is aangevoerd ten aanzien van de strijdigheid met artikel 52 van de Woningwet en de Bouwverordening niet eerder naar voren is gebracht en derhalve niet meer meegenomen mag worden bij de beoordeling van het geschil. Hoewel het juist is dat deze twee gronden eerst ter zitting naar voren zijn gebracht, overweegt de president dat het hier gaat om ambtshalve te toetsen elementen, die, ook al waren ze in het geheel niet aangevoerd, toch meegenomen worden bij de beoordeling door de president van het onderhavige verzoek. De president overweegt vervolgens dat, zoals in de bouwvergunning is overwogen, uit de ingediende onderzoeksrapporten naar bodemverontreiniging gebleken is dat er sprake is van zodanig verontreinigd terrein dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. In een dergelijke situatie geldt op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Bouwverordening een bouwverbod. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de in artikel 2.4.2. van de Bouwverordening opgenomen afwijkingsmogelijkheid om in het geval hij van oordeel is dat de bodem alsnog geschikt kan worden gemaakt door het stellen van voorwaarden. Hieruit volgt dat het afgeven van een bouwvergunning in strijd zou zijn met artikel 2.4.1 van de Bouwverordening. De bouwvergunning had derhalve op grond van artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet geweigerd moeten worden. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, geen voorwaarden met betrekking tot bodemsaneringsmaatregelen aan de bouwvergunning zijn verbonden, omdat niet vergunninghoudster, maar de gemeente zelf deze maatregelen uitvoert, doet hieraan niet af. Van het bouwverbod kan immers alleen afgeweken worden als er voorwaarden aan de bouwvergunning zijn verbonden en daarvan is geen sprake. Het voorgaande is voor de president reeds aanleiding om het verzoek tot schorsing van de bouwvergunning toe te wijzen. Ten overvloede merkt de president nog op dat indien van de hiervoor besproken weigeringsgrond geen sprake (meer) zou zijn, het de vraag is of de aanvraag om bouwvergunning niet had moeten worden aangehouden op grond van artikel 52 van de Woningwet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet of is onderzocht dat het hier al dan niet een milieuvergunningplichtig bouwwerk betreft, terwijl de aard en omvang van het gebouw wel aanleiding geven hiernaar onderzoek te verrichten. Mocht er niet een aanhoudingsplicht op grond van artikel 52 van de Woningwet bestaan, dan vraagt de president zich af of het door de PPC afgegeven advies wel een eensluidend positief advies is zoals in de circulaire van 4 april van gedeputeerde staten is bedoeld. Het advies van de PPC van 27 juni 2000 bevat immers een aantal zogenaamde G1 en G2 opmerkingen. Gedeputeerde staten hebben weliswaar op 24 april 2001 de eerder onbevoegd afgegeven specifieke verklaring van bezwaar bekrachtigd, maar het is de vraag of deze specifieke verklaring van geen bezwaar wel op grond van het in de circulaire van 4 april 2000 geformuleerde beleid afgegeven had mogen worden. Het is de president niet duidelijk of de planonderdelen waarover G1 en G2 opmerkingen zijn gemaakt geen betrekking hebben op het bouwplan. Te denken valt aan het planonderdeel terzake van de luchtkwaliteit waarover een G2 opmerking is gemaakt. Op grond van het voorgaande concludeert de president dat het twijfelachtig is of het bestreden besluit, waarbij de bouwvergunning is gehandhaafd, in stand zal blijven. De president ziet derhalve aanleiding het verzoek toe te wijzen en de bouwvergunning te schorsen totdat de rechtbank heeft beslist op het beroep. Weliswaar heeft de president, zoals door verweerder is gesteld, eerder in zijn uitspraak van 17 april 2001 inzake een door een andere belanghebbende gedaan verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de ook hier aan de orde zijnde bouwvergunning overwogen, behoudens de onbevoegd afgegeven verklaring van geen bezwaar, geen aanleiding te zien tot het schorsen van de bouwvergunning, maar de informatie op basis waarvan de president overgaat tot schorsen van de bouwvergunning, is eerst bij het onderhavige verzoek naar voren gekomen en ten tijde van het doen van die uitspraak niet aan de president bekend. De president ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht wordt vergoedt. De president ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1.420,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben is de president niet gebleken. 4. Beslissing. De president. recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit en de bouwvergunning totdat de rechtbank heeft beslist op het door verzoeksters aanhangig gemaakte beroep. bepaalt dat de gemeente Schiedam aan verzoeksters het door hun betaalde griffierecht van f. 450,00 vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00 en wijst de gemeente Schiedam aan als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeksters moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort uitgesproken in het openbaar op 10 september 2001. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: