Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1489

Datum uitspraak2002-06-04
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01477/01
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01477/01 Mr Wortel Zitting: 9 april 2002 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] 1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1) "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan"; 2) "om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd"; 3) "opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst"; 4) "opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken", veroordeeld tot twintig maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. 2. Namens verzoeker heeft mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel komt op tegen beslissingen die het Hof heeft genomen met betrekking tot de bevoegdheid van de commune kamer van de Arrondissementsrechtbank te Breda tot kennisneming van de aan verzoeker tenlastegelegde feiten, waarvan het eerste feit een economisch delict oplevert. 4. Daaromtrent heeft het Hof zowel ter terechtzitting in hoger beroep van 3 januari 2001 als in de bestreden uitspraak een oordeel gegeven. 5. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de voorzitter ter terechtzitting van 3 januari 2001 na het voordragen van de zaak aanstonds de vraag aan de orde gesteld of de meervoudige commune strafkamer van de Rechtbank zich terecht bevoegd had geacht, nu de als feit 1 aan verzoeker verweten gedraging een overtreding van art. 5 Wet voorkoming misbruik chemicaliën oplevert, die als misdrijf strafbaar is gesteld in de art. 2 jo 1 onder ten eerste WED, terwijl de overige feiten strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet, respectievelijk de Wet op de Accijns. Nadat de advocaat-generaal en de raadsman zich over de kwestie hadden uitgelaten heeft de voorzitter - na beraad - als beslissing van het Hof medegedeeld: "In artikel 39, lid 3, van de Wet op de economische delicten is bepaald dat de economische kamer bevoegd is kennis te nemen van strafbare feiten waarvan de arrondissementsrechtbank op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie in eerste aanleg kennis neemt, mits ten laste gelegd samen met één of meer economische delicten. Weliswaar heeft de Minister van Justitie in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer bij wetsontwerp 19020 te kennen gegeven dat het eerste tenlastegelegde feit bepalend zou zijn voor de bevoegdheid van de rechter, doch het hof is van oordeel dat - daargelaten dat zulk een beperking uit de tekst van het genoemd artikel 39 in het geheel niet valt op te maken - ook uit het stelsel van de wet niet volgt dat in geval van een cumulatieve tenlastelegging de volgorde van de feiten enige betekenis zou hebben. Naar het oordeel van het hof dwingt de aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord ook niet tot die conclusie, maar is het veeleer aannemelijk dat de Minister het oog heeft gehad op de samengestelde tenlastelegging met een primair en een subsidiair deel waarbij het primair tenlastegelegde feit bepalend is voor de bevoegdheid. Dit kan ook worden afgeleid uit de volzin die volgt op de bewuste passage in de Memorie van Antwoord - door het hof ter wille van de leesbaarheid hier in zijn geheel geciteerd -: "Dit betekent dat steeds het eerste delict dat ten laste is gelegd bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter. Deze blijft echter bevoegd kennis te nemen van het subsidiair tenlastegelegde delict van welke aard ook". Deze conclusie is ook in overeenstemming met het systeem van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het vorenstaande evenzeer geldt voor de spiegelbepaling van artikel 39, lid 3, van de Wet op de economische delicten, te weten artikel 56, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Artikel 56, lid 4 geeft een aparte regeling voor die zaken waarin een samenhang aanwezig is met commune delicten. In dat geval kan in afwijking van artikel 39, lid 2, van de Wet op de economische delicten, een economisch delict worden berecht door de commune kamer van de rechtbank, als het feit is begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten waarvan de rechtbank volgens het eerste lid van artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie kennis neemt, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten. De enige eis die mitsdien wordt gesteld, is de eis van samenhang tussen het economische en het commune delict. Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman." 6. Blijkens het proces-verbaal van de op 17 januari 2001 gehouden terechtzitting, waarop het op de vorige terechtzitting geschorste onderzoek is voortgezet, is bij pleidooi wederom aangevoerd dat de zaak, wat het onder 1 tenlastegelegde feit betreft, in eerste aanleg niet berecht had mogen worden door de commune kamer van de Rechtbank. Ditmaal was het verweer geheel gericht op de in art. 56, vierde lid, RO bedoelde samenhang tussen dat feit en de andere, verzoeker tenlastegelegde, feiten. Er werd gesteld dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde geen eenheid van tijd en plaats vertoont, en ook overigens niet van zodanige samenhang gesproken kan worden. 7. In de bestreden uitspraak is daarop beslist: "Krachtens artikel 39, lid 1, van de Wet op de economische delicten worden zaken betreffende economische delicten in beginsel behandeld en beslist door de economische kamer. Krachtens artikel 56, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie oordeelt de commune kamer van de rechtbank over economische delicten, waarvan de economische strafkamer volgens de regels van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de economische delicten kennisnemen, indien deze delicten zijn begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten, waarvan de rechtbank volgens artikel 56, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie kennisneemt, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten. Het hof stelt allereerst vast dat er sprake is van feitelijke samenhang tussen het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde. Verdachte wordt onder 1 verweten dat hij op 13 oktober 1997 te Tilburg zonder vergunning een hoeveelheid van een mengsel bevattende BMK voorhanden heeft gehad. BMK is een grondstof die gebruikt wordt en nodig is voor de produktie van synthetische drugs, te weten amfetamine en metamfetamine. Het eerste tenlastegelegde feit valt binnen het tijdsbestek van het tweede tenlastegelegde feit, te weten - kort gezegd - het in de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 oktober 1998 meermalen plegen van voorbereidingshandelingen ex artikel 10a van de Opiumwet. Verdachte wordt in het onder 2 tenlastegelegde onder meer verweten dat hij in de genoemde periode precursoren voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren voor de bereiding, bewerking en verwerking van - eveneens - synthetische drugs. Het hof is voorts van oordeel dat er sprake is van een juridische samenhang tussen het onder 1 en 2 tenlastegelegde, gelet op het rechtskarakter van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Opiumwet. De Wet voorkoming misbruik chemicaliën, in werking getreden op 1 juli 1995, is blijkens de aanhef van de wet tot stand gekomen ter uitvoering van internationale richtlijnen en verdragen en beoogt misbruik van chemicaliën voor de illegale vervaardiging en het in de handel brengen van verdovende middelen en psychotrope stoffen te voorkomen, door bij de wet regels te stellen met betrekking tot de vervaardiging, het in de handel brengen en de in-, uit-, en doorvoer van bepaalde chemicaliën. Omtrent het doel van artikel 10a van de Opiumwet wordt in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1982/1983, 17 975, nr. 3, blz. 4) gesteld: "(Het wetsvoorstel) richt zich primair op de bestrijding van de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico en op degenen die daarin betrokken zijn en beoogt het mogelijk te maken in een vroeg stadium van de organisatie van de handel in te grijpen". Beide regelingen hebben aldus een gelijksoortige strekking en betreffen eenzelfde belang, te weten het belang van de bescherming van de volksgezondheid. Het hof is dan ook van oordeel dat de commune meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Breda, gezien het bepaalde in artikel 56, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, bevoegd was om te vonnissen over het onder 1 tenlastegelegde economische delict. Het verweer van de raadsman wordt verworpen." 8. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in geval van een cumulatieve tenlastelegging waarin naast een economisch delict ook commune delicten zijn opgenomen geen belang toekomt aan de volgorde waarin die delicten zijn genoemd. De steller van het middel meent dat bij een zodanige tenlastelegging het éérstgenoemde feit bepalend is, zodat een als eerste feit genoemd economisch delict meebrengt dat (slechts) een economische kamer bevoegd is. Daaraan wordt de gevolgtrekking verbonden dat het Hof, nu het heeft geoordeeld dat er sprake is van onderlinge samenhang als bedoeld in art. 56, vierde lid, RO, de commune strafkamer van de Rechtbank onbevoegd verklaard had moeten worden. 9. Hieruit volgt dat de klacht alleen is gericht tegen de ter terechtzitting van 3 januari 2001 gegeven beslissing, en dat het in de einduitspraak opgenomen oordeel betreffende de samenhang tussen hetgeen verzoeker onder 1, onderscheidenlijk 2 is tenlastegelegd niet wordt bestreden. 10. De steller van het middel kent groot belang toe aan de, ook door het Hof aangehaalde, passage uit de Memorie van Antwoord op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoeging van een nieuw vierde lid in art. 56 RO. Voor de duidelijkheid geef ik die passage hier geheel weer: "Met deze leden zijn wij bij nader inzien van oordeel dat het wenselijk is bij samenval van misdrijven waarvan de rechtbank in eerste aanleg kennis neemt en economische delicten, voortaan de rechtbank in eerste aanleg bevoegd te verklaren van beide delicten kennis te nemen. Wij hebben dit bij nota van wijziging dan ook voorgesteld. Zoals de leden constateerden voorzag het wetsvoorstel 18 802 reeds in de mogelijkheid dat bij samenval van economische delicten en misdrijven waarvan de rechtbank in eerste aanleg kennis neemt, de economische kamer bevoegd is van beide delicten kennis te nemen. Dit wetsvoorstel dat inmiddels op 23 april 1986 wet is geworden (Stb. 1986, 206) vormt dus als het ware het spiegelbeeld van het voorstel, zoals thans neergelegd in de nota van wijziging. Dit betekent dat steeds het eerste delict dat is tenlastegelegd bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter. Deze blijft echter bevoegd kennis te nemen van het subsidiair tenlastegelegde delict, van welke aard dan ook." (Kamerstukken II, 1986/1987, 19 020, nr. 5, p. 4) 11. Hoe de steller van het middel zijn betoog nu precies op deze passage wenst te gronden is mij niet duidelijk kunnen worden. Enerzijds vindt hij er kennelijk een bevestiging in van de zienswijze dat voor de bevoegdheid van de economische, dan wel de commune strafkamer van een rechtbank bepalend moet zijn welk feit als eerste op de dagvaarding is vermeld. Anderzijds wordt het standpunt betrokken dat de opmerking van de Minister, aangezien het er voor gehouden moet worden dat deze slechts doelde op het geval waarin één bepaald feit in een primaire en een subsidiaire variant wordt tenlastegelegd, niets zegt over de situatie waarin verschillende strafbare feiten cumulatief worden tenlastegelegd, met een economisch delict als eerste feit. 12. Terecht heeft het Hof aangenomen dat de aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord slechts betrekking heeft op het geval waarin één feit in primaire en subsidiaire vorm wordt tenlastegelegd, waarbij slechts één van de varianten een economisch delict oplevert. Dat strookt met de aard van de vragen die de Minister heeft beantwoord (vgl Kamerstukken II, 1985/1986, 19 020, nr 4, p. 2) en ook met hetgeen eerder was opgemerkt in het Advies van de Raad van State en het Nader Rapport naar aanleiding van dat Advies (Kamerstukken II, 1985/1986, 19 020, A-C, achtereenvolgens p. 2 en p. 7). 13. Dientengevolge kon het Hof doorslaggevend achten dat uit het stelsel van de wet, in het bijzonder de redactie van art. 56, vierde lid RO (OUD) en van art. 39, vierde lid, WED (OUD) niet volgt dat de volgorde waarin verschillende feiten, die ten dele economische delicten opleveren, in een dagvaarding zijn opgenomen van invloed is op de bevoegdheid die de rechter aan deze bepalingen kan ontlenen. 's Hofs oordeel dat die bevoegdheid, ongeacht de volgorde waarin de feiten zijn tenlastegelegd, vaststaat indien is voldaan aan het in art. 56, vierde lid RO (OUD) gestelde vereiste dat het begaan van het economische delict samenhang vertoont met de in dezelfde tenlastelegging opgenomen (commune) strafbare feiten getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt derhalve. 14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

4 juni 2002 Strafkamer nr. 01477/01 HJH/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 januari 2001, nummer 20/000811-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 9 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan", 2. "om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 3. "opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" en 4. "opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat de (gewone) meervoudige strafkamer van de Rechtbank, gelet op het bepaalde in art. 39, derde lid, WED in samenhang met art. 56, vierde lid, (oud) RO, onbevoegd was van de tenlastegelegde feiten kennis te nemen. Het stelt daartoe dat, nu van de vier tenlastelegde feiten het eerstgenoemde een economisch delict betreft en de overige feiten een commuun delict, niet de (gewone) strafkamer maar de economische kamer van de Rechtbank bevoegd was. 3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd - kort weergegeven - onder 1: overtreding van art. 5 Wet voorkoming misbruik chemicaliën; onder 2: overtreding van art. 10a, eerste lid, Opiumwet; onder 3: overtreding van art. 225 Sr en onder 4: overtreding van art. 5 Wet op de accijns. 3.2.2. De verdachte is gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken. De zaak is door die kamer behandeld en beslist. 3.3. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 3 januari 2001 het met betrekking tot de bevoegdheid van de meervoudige strafkamer het volgende aangevoerd: "De Memorie van Antwoord bij Wetsontwerp 19020 (Wet van 19 januari 1989, Stb. 1989,7) inzake artikel 39, lid 3 van de Wet op de economische delicten, geciteerd door de Advocaat-Generaal mr. Meijers in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 1993, NJ 1994/9 is helder op het punt van de bevoegdheid: 'dat het wenselijk is bij samenhang van misdrijven waarvan de rechtbank in eerste aanleg kennis neemt en economische delicten, voortaan de rechtbank in eerste aanleg bevoegd te verklaren van beide delicten kennis te nemen. Wij hebben dit bij nota van wijziging dan ook voorgesteld. Zoals de leden constateerden, voorzag het wetsvoorstel 18802 reeds in de mogelijkheid dat bij samenval van economische delicten en misdrijven waarvan de rechtbank in eerste aanleg kennis neemt, de economische kamer bevoegd is van beide delicten kennis te nemen. Dit wetsvoorstel dat inmiddels op 23 april 1986 wet is geworden (Stb. 1986, 206) vormt dus als het ware het spiegelbeeld van het voorstel, zoals thans neergelegd in de nota van wijziging. Dit betekent dat steeds het eerste delict dat is ten laste gelegd bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter'. Bij een samenhang van economische en niet-economische delicten bepaalt derhalve het karakter van het eerste ten laste gelegde delict de bevoegdheid van de rechter. Nu onder 1 een economisch delict ten laste is gelegd, ben ik van oordeel dat niet de 'gewone' kamer, maar de economische kamer van de rechtbank bevoegd was om van de feiten kennis te nemen. Ik vraag uw hof dan ook om de rechtbank alsnog onbevoegd te verklaren." 3.4. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen: "In artikel 39, lid 3, van de Wet op de economische delicten is bepaald dat de economische kamer bevoegd is kennis te nemen van strafbare feiten waarvan de arrondissementsrechtbank op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie in eerste aanleg kennis neemt, mits ten laste gelegd samen met één of meer economische delicten. Weliswaar heeft de Minister van Justitie in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer bij wetsontwerp 19020 te kennen gegeven dat het eerste tenlastegelegde feit bepalend zou zijn voor de bevoegdheid van de rechter, doch het hof is van oordeel dat - daargelaten dat zulk een beperking uit de tekst van het genoemd artikel 39 in het geheel niet valt op te maken - ook uit het stelsel van de wet niet volgt dat in geval van een cumulatieve tenlastelegging de volgorde van de feiten enige betekenis zou hebben. Naar het oordeel van het hof dwingt de aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord ook niet tot die conclusie, maar is het veeleer aannemelijk dat de Minister het oog heeft gehad op de samengestelde tenlastelegging met een primair en een subsidiair deel waarbij het primair tenlastegelegde feit bepalend is voor de bevoegdheid. Dit kan ook worden afgeleid uit de volzin die volgt op de bewuste passage in de Memorie van Antwoord - door het hof ter wille van de leesbaarheid hier in zijn geheel geciteerd -: 'Dit betekent dat steeds het eerste delict dat ten laste is gelegd bepalend is voor de bevoegdheid van de rechter. Deze blijft echter bevoegd kennis te nemen van het subsidiair tenlastegelegde delict van welke aard ook'. Deze conclusie is ook in overeenstemming met het systeem van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het vorenstaande evenzeer geldt voor de spiegelbepaling van artikel 39, lid 3, van de Wet op de economische delicten, te weten artikel 56, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Artikel 56, lid 4 geeft een aparte regeling voor die zaken waarin een samenhang aanwezig is met commune delicten. In dat geval kan in afwijking van artikel 39, lid 2, van de Wet op de economische delicten, een economisch delict worden berecht door de commune kamer van de rechtbank, als het feit is begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten waarvan de rechtbank volgens het eerste lid van artikel 56 van de Wet op de rechterlijke organisatie kennis neemt, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten. De enige eis die mitsdien wordt gesteld, is de eis van samenhang tussen het economische en het commune delict. Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman." 3.5. Art. 56 (oud) RO luidt: "1. (...) 4. Voorts vonnissen de rechtbanken in eerste aanleg over economische delicten, waarvan de economische strafkamers volgens de regelen van artikel 39, eerste lid, van de Wet op de economische delicten kennisnemen, indien deze delicten zijn begaan in samenhang met één of meer strafbare feiten, waarvan de rechtbanken volgens het eerste lid kennisnemen, mits tezamen ten laste gelegd met één of meer van die strafbare feiten. (...)" 3.6. De wetsgeschiedenis houdt omtrent deze bepaling onder meer in hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 reeds is geciteerd. Uit deze wetsgeschiedenis volgt niet dat art. 56 (oud) RO aldus moet worden verstaan dat de in die bepaling gegeven bevoegdheidsregel afhankelijk is van de volgorde waarin met elkaar samenhangende feiten cumulatief in de tenlastelegging zijn opgenomen. Ook de tekst van art. 56 (oud) RO dwingt niet tot het oordeel dat in een dergelijk geval de volgorde bepalend is voor de vraag of de (gewone) strafkamer dan wel de economische kamer ter zake bevoegd is. Een en ander strookt ook met het in art. 39, derde lid, WED bepaalde. Het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof getuigt om die reden niet van een onjuiste rechtsopvatting. 3.7. Het middel faalt. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 juni 2002.