Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1512

Datum uitspraak2002-05-28
Datum gepubliceerd2002-07-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01695/01
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr. Fokkens Nr. 1695/01 Zitting 26 maart 2002 Conclusie inzake [verdachte] 1. Verdachte is op 14 december 2000 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens - kort gezegd - het meermalen met anderen invoeren van cocaïne in Nederland en (leidinggevende) betrokkenheid bij een samenwerkingsverband dat zich bezighield met het invoeren van omvangrijke partijen cocaïne vanuit Curaçao en Aruba in Nederland, veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. 2. Namens verdachte heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. De in de schriftuur aangekondigde 'nadere toelichting' op de gebezigde cassatiemiddelen, is niet ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting gevoerd verweer, dat ertoe strekte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard ter zaken van de feiten 5, 6, 7, 8, 9 en 10 die zijn opgenomen in de dagvaarding welke op 6 september 1999 is uitgebracht, omdat deze feiten reeds als misdrijven waren opgenomen in de dagvaarding van 2 juni 1999 onder hetzelfde parketnummer welke een op art. 140 Sr toegesneden tenlastelegging bevatte. 4. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daarbij het volgende overwogen: Voorzover het de zaak [zaak 2] betreft faalt deze stelling, omdat dat feit in hoger beroep niet meer aan de orde is. Voor de overige zaken stuit deze stelling - wat er van deze stelling overigens ook zij - af op de omstandigheid dat de rechtbank de feiten, vermeld op de nadere omschrijving tenlastelegging (waarop als feit 4 voorkomt een op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden feit) en de gewijzigde tenlastelegging (waarop de feiten 5 tot en met 11 voorkomen) op haar terechtzitting van 21 september 1999 heeft gevoegd. 5. De procesgang is als volgt. In de op 2 juni 1999 uitgebrachte pro forma dagvaarding werd verdachte naast het deelnemen aan een viertal cocaïnetransporten als feit 5 ten laste gelegd: Hij in of omstreeks de periode van 1 september 1997 tot en heden te Rotterdam en/of elders in Nederland (als bestuurder) (mede) leiding heeft gegeven, althans heeft deelgenomen, aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven; de organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, onder meer bestaande uit [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of anderen; de misdrijven waren: het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen (al dan niet als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Opiumwet) van middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet en/of het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet en/of het opzettelijk voorbereiden en/of bevorderen van feiten als bedoeld in het derde en/of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet en/of (art. 140 Wetboek van Strafrecht - zaken [zaak 1], [zaak 2], [zaak 3], [zaak 4] (voorheen [...]), [zaak 5], [zaak 6], [zaak 7], [zaak 8] en [zaak 9] en "gemist partijen") De hierboven vermelde tenlastelegging behelst een opgave van de feiten zoals omschreven in het bevel gevangenhouding, waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal is verlengd (art. 261 lid 3 Sv) 6. Vervolgens heeft de Officier van Justitie op 6 september 1999 een tweede dagvaarding uitgebracht voor de feiten (genummerd 1 tot en met 7) welke achtereenvolgens zijn aangeduid als zaak [zaak 4] (twee maal), zaak [zaak 3], zaak [zaak 10] (twee maal), zaak [zaak 2] en zaak [zaak 11]. Dit zijn de feiten welke in de tenlastelegging van feit 5 in de pro forma dagvaarding worden genoemd als de feiten waarop de criminele organisatie het oogmerk had. 7. Over de gang van zaken ter terechtzitting van de Rechtbank te Rotterdam van 21 september 1999 vermeldt het proces-verbaal het volgende: De officier van justitie mr. Mos draagt de dagvaarding van 6 september 1999, de vordering nadere omschrijving tenlastelegging en de vordering wijziging tenlastelegging voor, welke vorderingen aan de rechtbank worden overgelegd en welke door de griffier aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd dient te worden aangemerkt. () In de vordering wijziging tenlastelegging zijn de wijzigingen vetgedrukt. () De raadsman verklaart geen opmerkingen te hebben met betrekking tot de vordering nadere omschrijving tenlastelegging en de vordering wijziging tenlastelegging. () De rechtbank beveelt voeging van hiervoor genoemde bij afzonderlijke dagvaardingen tegen verdachte aangebrachte zaken, omdat zulks in het belang van het onderzoek is. 8. Ter terechtzitting van 21 september 1999 heeft de Rechtbank de gevorderde wijziging van deze tenlastelegging toegewezen waardoor deze feiten - kort gezegd - werden vernummerd naar 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11. Aldus sloot de nummering aan bij de op 2 juni 1999 uitgebrachte dagvaarding. De daarin aanvankelijk 1 tot en met 5 genummerde feiten zijn in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging teruggebracht tot feiten genummerd 1 tot en met 4. 9. In het middel en de bijbehorende toelichting wordt betoogd dat het in het algemeen in strijd is met een behoorlijke procesgang dat, alvorens over een dagvaarding door de rechter onherroepelijk is beslist, de officier van justitie voor dezelfde feiten - in de zin van art. 68 Sr - een nieuwe dagvaarding uitbrengt. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat de Officier van Justitie bij de vordering nadere omschrijving tenlastelegging de nu onder 5 tot en met 11 opgenomen feiten in de definitieve dagvaarding had moeten opnemen. Nu hij deze feiten afzonderlijk heeft aangebracht zou hij niet-ontvankelijk zijn in zijn vervolging van die feiten. 10. De steller van het middel heeft niet onderkend dat de door hem geformuleerde uitgangspunten nu juist niet opgaan in geval van een pro forma dagvaarding. Het voorlopige karakter van de op 2 juni 1999 uitgebrachte dagvaarding brengt met zich dat de verdachte daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij voor enig feit, dat onder de daarin weergegeven feiten zou kunnen worden gebracht, niet afzonderlijk zou worden vervolgd (HR 29 maart 1994, NJ 1994, 577 rov. 5.3.2.; NJ 1988, 398 rov. 5.2.-5.3.). Daarom mocht de Officier van Justitie een tweede dagvaarding uitbrengen zoals hij op 6 september 1999 heeft gedaan en konden beide zaken ter terechtzitting van 21 september 1999 worden gevoegd. 11. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen. Ik merk daarbij volledigheidshalve nog op dat het de vraag is of de veronderstelling van het middel dat de tweede dagvaarding betrekking zou hebben op dezelfde feiten in de zin van art. 68 Sr, juist is. Het middel faalt. 12. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het beroep dat ertoe strekte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren omdat verdovende middelen zijn doorgelaten, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 13. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman aangevoerd dat de opzet van het onderzoek dusdanig was dat een (onaanvaardbaar) risico is gelopen dat hoeveelheden verdovende middelen op de markt zouden komen. Aldus zouden 'doorleveringen' onvoldoende zijn uitgesloten. 14. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe onder meer het volgende overwogen: In het kader van het onderzoek heeft de politie als vast en algemeen uitgangspunt gehanteerd dat zonder uitstel tot inbeslagneming van verdovende middelen werd overgegaan zodra 'zicht bestond' op die verdovende middelen. Met 'zicht hebben' wordt bedoeld dat er een grote mate van zekerheid, een sterk vermoeden bestond met betrekking tot de plaats waar de verdovende middelen zich bevinden. Bij gebreke daarvan bleef optreden ter inbeslagneming achterwege. Het hof acht aannemelijk dat de politie in het Woestijn-onderzoek steeds volgens deze uitgangspunten heeft gehandeld. Het hof ziet dit temeer bevestigd door de gang van zaken in de zogenaamde zaak [zaak 12], waarin door de politie duidelijk een grote prioriteit aan de inbeslagneming van de verdovende middelen is gegeven. Het hof meent dat de politie ook bij haar optreden in de zaak [zaak 3] niet in afwijking van voormelde gezichtspunten heeft gehandeld, aangezien de politie in die zaak blijkens de stukken op zijn best twee minuten 'zicht' op de cocaïne heeft gehad, te weten tussen 12.39 uur (op welk moment het telefoongesprek een aanvang nam waarin [betrokkene 1] in antwoord op felicitaties, meldde dat de kwaliteit het probleem was) en 12.41 uur (op welk moment een lid van het observatieteam constateerde dat een onbekende man met een plastic boodschappentas in zijn auto stapt en wegrijdt). Die twee minuten hebben geen daarvoor in aanmerking komende politieman (leden van een observatieteam komen daarvoor niet in aanmerking) de mogelijkheid gegeven tot aanhouding van die onbekende man over te gaan. Naar 's Hofs oordeel valt niet in te zien dat met de zojuist vermelde uitgangspunten enige rechtsregel is geschonden. Met name levert de door de politie gevolgde gedragslijn niet op het willens en wetens afzien van inbeslagneming van verdovende middelen ondanks dat zulks - gelet op de belangen van de volksgezondheid - geïndiceerd zou zijn geweest. Evenmin kan worden gezegd dat de politie bij de uitoefening van haar taak een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt tussen het opsporingsbelang en het belang van de volksgezondheid. De stellingen van de raadsman falen overigens ook daarom, omdat het enkele belang van de volksgezondheid niet een belang is waar verdachte zich op kan beroepen. 15. Bij de beoordeling van het middel moet voorop staan dat het eventueel achterwege blijven van inbeslagneming van een partij cocaïne niet wegneemt dat verdachte de verantwoordelijkheid draagt voor het op de markt komen van cocaïne (HR 11 december 2001, NJ 2002, 47 rov. 3.3.). Het onrechtmatig handelen geschiedde immers door de organisatie die verdachte leidde. 16. Iets anders is dat naar aanleiding van de Parlementaire enquète opsporingsmethoden door de regering en de Tweede Kamer is vastgesteld - zoals thans in art. 126ff Sv is neergelegd - dat het in beginsel moet worden uitgesloten dat onder regie en/of medeweten van het Openbaar Ministerie cocaïne op de markt wordt gebracht. Enerzijds vanwege de schadelijkheid voor de volksgezondheid, anderzijds vanwege de integriteit van justitie die wordt beschadigd indien het feiten gaat vervolgen tot het plegen waarvan het aanvankelijk zelf heeft meegewerkt. 17. De eerste in het middel vervatte klacht luidt dat het oordeel van het Hof, dat van gecontroleerd doorlaten geen sprake is geweest omdat er geen gelegenheid was tot arrestatie en inbeslagneming over te gaan, onbegrijpelijk is. Ook leden van een observatieteam hebben immers aanhoudingbevoegdheid. Ik meen dat het oordeel dat leden van een observatieteam daarvoor niet in aanmerking komen, niet onbegrijpelijk is. De reden is de volgende: het betreft hier de aanhouding van een verdachte die cocaïne vervoert ten behoeve van een organisatie die zich met de cocaïnehandel bezig houdt. Aan een dergelijke aanhouding kunnen aanzienlijke veiligheidsrisico's zijn verbonden. Dat impliceert dat zo mogelijk een goede voorbereiding en de inzet van gespecialiseerde arrestatie-eenheden noodzakelijk is. Dat leden van een observatieteam, die ten hoogste twee minuten tevoren hebben kunnen vaststellen dat er waarschijnlijk cocaïne zal worden vervoerd, daarvoor niet in aanmerking komen is dan ook niet onbegrijpelijk. Ik voeg daaraan nog toe dat het opgeven van de observatie en het overgaan tot arrestatie, de betrokken leden van het observatieteam ongeschikt zou (kunnen) maken voor verdere observaties in deze en andere zaken en ook zou kunnen onthullen van waaruit en op welke wijze is geobserveerd, met wellicht ernstige risico's voor burgers die daaraan hun medewerking hebben verleend. 18. Overigens draagt ook de afsluitende overweging van het Hof - dat het enkele belang van de volksgezondheid niet een belang is waar verdachte zich op kan beroepen - de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM. Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan - in geval van onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren - als hoofdregel worden geformuleerd dat niet-ontvankelijkheid van het OM slechts kan volgen, indien dat optreden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 3 juli 2001, NJ 20002, 8 m.nt. Sch rov. 3.4.). 19. In de afsluitende overweging van het Hof ligt besloten dat daarvan in de onderhavige zaak geen sprake was. Dat oordeel sluit aan bij hetgeen de minister van Justitie opmerkte tijdens de parlementaire bespreking van art. 126 ff Sv. Mogelijke consequenties van schending van het in art. 126ff Sv neergelegde verbod zouden in de eerste plaats liggen bij disciplinaire maatregelen voor de betreffende opsporingsambtenaren. Gelet op het geschonden belang achtte de minister het 'minder aannemelijk' dat een dergelijke schending zou leiden tot bewijsuitsluiting laat staan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie: In dit geval kan worden vastgesteld dat het rechtsbelang dat naast de integriteit van de opsporing primair door het onderhavige verbod wordt gediend dat van de slachtoffers van gevaarlijke stoffen is. Drugs kunnen (moeten) worden inbeslaggenomen en onttrokken aan het verkeer omdat zij een risico voor de volksgezondheid zijn. Dat maakt het minder aannemelijk, dat handelen in strijd met het verbod op doorlaten tot bewijsuitsluiting leidt. Het valt de samenleving moeilijk uit te leggen waarom schending van een regel die in het belang van volksgezondheid is opgesteld, degene vrijpleit die van een grove schending van dat belang verdacht wordt. De sanctie op schending van het verbod op doorlaten zal voor het overige, gelet op het voorgaande, vooral binnen het openbaar ministerie gerealiseerd moeten worden. De officier van justitie die, zonder de procedure doorlopen te hebben die daarvoor voorgeschreven is, in strijd met het verbod op doorlaten handelt, riskeert in ieder geval disciplinaire straffen. () Uit het bovenstaande vloeit voort dat het verbod op doorlaten vooral een norm is die binnen het openbaar ministerie, onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, moet worden gehandhaafd. (Kamerstukken II 1997-1998, 25 403, nr. 7 (MvA), blz. 5. Zie ook Handelingen II 11 november 1998, blz. 23-1492 en 12 november 1998, blz. 24-1553). 20. Het middel faalt. 21. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof het ter terechtzitting gedane beroep op bewijsuitsluiting ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 22. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman een beroep gedaan op bewijsuitsluiting wegens - voor zover hier van belang - een gebrek in de tapmachtiging nu deze zou zijn verkregen met het oog op toekomstige feiten. 23. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daarbij het volgende overwogen: Aan de raadsman kan worden toegegeven dat denkbaar was geweest dat in de vordering gerechtelijk vooronderzoek d.d. 19 juni 1998 de feiten waarvan verdenking bestond in (deels) minder algemene bewoordingen waren omschreven. Dat laat echter onverlet dat verdenking bestond van de feiten zoals die in die vordering zijn vermeld. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat het gerechtelijk vooronderzoek op onjuiste gronden zou zijn geopend, noch dat de in dat kader gegeven machtigingen tot telefoontap op onjuiste gronden zijn gevraagd en verkregen. Daarbij komt dat niet valt in te zien dat verdachte door de ruime feitenomschrijving in de vordering gerechtelijk vooronderzoek in zijn verdedigingsbelangis geschaad. Tenslotte is geenszins aannemelijk geworden dat eerder genoemde machtigingen tot telefoontap zijn gevraagd en verkregen met het oog op (uitsluitend) toekomstige feiten. Naar 's-Hofs oordeel moet de start van het onderzoek met de opening van het gerechtelijk vooronderzoek als niet-onrechtmatig worden beschouwd. Het beroep van de raadsman wordt daarom verworpen. 24. In de toelichting op het middel wordt hieraan de conclusie verbonden dat het Hof geenszins uitsluit dat de tapmachtiging mede met het oog op toekomstige feiten is verkregen. Deze interpretatie berust op een onjuiste lezing van de betreffende overweging. Die overweging kan door de plaatsing van het woord "uitsluitend" tussen haakjes m.i. niet anders worden gelezen, dan dat het Hof het onaannemelijk acht dat de tapmachtiging geheel of ten dele is verkregen met het oog op toekomstige feiten. Het middel mist feitelijke grondslag. 25. Het middel is ondeugdelijk. 26. Het eerste en derde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

28 mei 2002 Strafkamer nr. 01695/01 AS/AB Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 2000, nummer 22/002964-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 oktober 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 primair en subsidiair, 7 en 8 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair, 6. en 9. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. en 3. primair "medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. (periode tot 26 februari 1999) "als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 4. (periode vanaf 26 februari 1999) "als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 11. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep - dat niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de feiten vermeld in de dagvaarding van 6 september 1999, voorzover die feiten reeds voorkwamen in de dagvaarding van 2 juni 1999. 3.2. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende: (i) Op 2 juni 1999 heeft de Officier van Justitie de verdachte gedagvaard tegen de (pro forma) terechtzitting van de Rechtbank van 16 juni 1999. Voor de opgave van de feiten werd in de dagvaarding - in overeenstemming met het bepaalde in art. 261, derde lid, Sv - volstaan met de omschrijving van de feiten die in het bevel tot gevangenhouding was gegeven. Die omschrijving betrof - kort gezegd - als feiten 1 tot en met 4 deelneming van de verdachte aan vier gevallen van invoer in Nederland van cocaïne dan wel daartoe strekkende voorbereidingshandelingen en als feit 5 het verwijt leiding te hebben gegeven, althans te hebben deelgenomen, aan een organisatie als bedoeld in art. 140 (oud) Sr. Na een omschrijving van de soort misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht, kort gezegd overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot middelen voorkomend op lijst I, bevatte de dagvaarding wat betreft dit feit een verwijzing naar de zaaksdossiers "[zaak 1], [zaak 2], [zaak 3], [zaak 4](voorheen [...]), [zaak 5], [zaak 6], [zaak 7], [zaak 8] en [zaak 9] en "gemist partijen." (ii) Op de terechtzitting van 16 juni 1999 is het onderzoek geschorst en op 21 september 1999 heeft - na een tweede pro forma terechtzitting op 13 september 1999 - het onderzoek inhoudelijk een aanvang genomen. (iii) Op 6 september 1999 heeft de Officier van Justitie een tweede dagvaarding doen uitgaan voor de terechtzitting van de Rechtbank van 21 september 1999. Als tenlastelegging bevatte deze dagvaarding zeven feiten met verwijzing naar onderscheidenlijk de zaaksdossiers [zaak 4] (feiten 1 en 2), zaak [zaak 3] (feit 3), zaak [zaak 10] (feit 4), zaak [zaak 7] (feit 5), zaak [zaak 2] (feit 6) en zaak [zaak 11] (feit 7). Deze zaaksdossiers behoorden, met uitzondering van laatstgenoemde zaak, tot die welke in de dagvaarding van 2 juni 1999 waren vermeld als bevattende de misdrijven waarop het oogmerk van de daar bedoelde organisatie mede was gericht. (iv) Ter terechtzitting van 21 september 1999 heeft de Officier van Justitie gevorderd (a) overeenkomstig art. 314a, eerste lid, Sv de nadere omschrijving van de in de dagvaarding van 2 juni 1999 opgenomen tenlastelegging en (b) wijziging van de in de dagvaarding van 6 september 1999 vervatte tenlastelegging ingevolge art. 313, eerste lid, Sv. In de vordering nadere omschrijving tenlastelegging werden de feiten genummerd 1 tot en met 5 teruggebracht tot de feiten 1 tot en met 4, waarbij het in de desbetreffende dagvaarding onder 3 vermelde feit verviel en het op art. 140 (oud) Sr toegesneden feit werd vernummerd tot 4. Als misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht bevatte dit feit onder meer een verwijzing naar de zaaksdossiers [zaak 4], [zaak 3], [zaak 10], [zaak 7], [zaak 2] en [zaak 11]. In de vordering wijziging tenlastelegging werden de onder (iii) vermelde zeven feiten vernummerd naar 5 tot en met 11. Deze vorderingen zijn door de Rechtbank toegewezen. Vervolgens heeft de Rechtbank de twee bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken gevoegd. 3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en weerlegd: "De raadsman van verdachte heeft (samengevat) aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de feiten 5 (zaak [zaak 4]), feit 6 (zaak [zaak 4]), feit 7 (zaak [zaak 3]), feit 8 (zaak [zaak 10]), feit 9 (zaak [zaak 7]) en feit 10 (zaak [zaak 2])(waarvoor verdachte afzonderlijk is gedagvaard bij dagvaarding van 6 september 1999), omdat die feiten reeds als concrete misdrijven waren opgenomen in de op artikel 140 toegesneden tenlastelegging in de dagvaarding van 2 juni 1999. Voorzover het de zaak [zaak 2] betreft faalt deze stelling, omdat dat feit in hoger beroep niet meer aan de orde is. Voor de overige zaken stuit deze stelling - wat er van deze stelling overigens ook zij - af op de omstandigheid dat de rechtbank de feiten, vermeld op de nadere omschrijving tenlastelegging (waarop als feit 4 voorkomt een op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden feit) en de gewijzigde tenlastelegging (waarop de feiten 5 tot en met 11 voorkomen) op haar terechtzitting van 21 september 1999 heeft gevoegd". 3.4. Blijkens de toelichting bevat het middel twee klachten. De eerste klacht luidt dat de feiten die in de dagvaarding van 6 september 1999 waren opgenomen slechts door middel van een vordering nadere omschrijving tenlastelegging aan de dagvaarding van 2 juni 1999 hadden kunnen worden toegevoegd. Daarbij wordt betoogd dat de dagvaarding van 6 september 1999 een ontoelaatbare inhaaldagvaarding is, omdat de daarin tenlastegelegde feiten al voorkwamen in de dagvaarding van 2 juni 1999. De tweede klacht houdt in dat, waar het gerechtelijk vooronderzoek als gesloten heeft te gelden door de op grond van art. 244, eerste lid, (oud) Sv uitgebrachte dagvaarding van 2 juni 1999, de Officier van Justitie in strijd met de strekking van dat artikel de verdachte niet zo kort mogelijk in het ongewisse heeft gelaten omtrent de feiten waarvoor verdere vervolging zou plaatsvinden, nu de verdachte alsnog bij dagvaarding van 6 september 1999 werd vervolgd ter zake van feiten die niet waren opgenomen in de dagvaarding van 2 juni 1999, maar die wel waren betrokken in het gerechtelijk vooronderzoek. 3.5. Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende voorop gesteld. De dagvaarding van 2 juni 1999 is een dagvaarding waarin voor de opgave van het feit is volstaan met een omschrijving als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv. Een dergelijke dagvaarding draagt een zodanig voorlopig karakter, dat een verdachte daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit dat daaronder zou kunnen worden gebracht niet afzonderlijk zal worden vervolgd. In het geval, zoals hier door de dagvaarding van 2 juni 1999, het gerechtelijk vooronderzoek overeenkomstig het bepaalde in art. 258, tweede lid, Sv eindigt door een dagvaarding als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv vindt, naar luid van de slotzin van het tweede lid van art. 258 Sv, art. 244 Sv geen toepassing. 3.6. De eerste dagvaarding van 2 juni 1999 behelst, voorzover hier van belang, een op art. 140 (oud) Sr toegesneden omschrijving van het feit, waarin ten aanzien van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht wordt verwezen naar de desbetreffende zaaksdossiers. In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, stond geen rechtsregel eraan in de weg dat de Officier van Justitie de tweede dagvaarding van 6 september 1999 uitbracht waarin misdrijven uit vorenbedoelde zaaksdossiers als afzonderlijke feiten werden tenlastegelegd. 3.7. Op het onder 3.5 en 3.6 overwogene stuiten de beide klachten, waarin het karakter van de dagvaarding van 2 juni 1999 wordt miskend, af. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in verband met doorlating van cocaïne ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 4.2. Het verweer waarop het middel doelt is vervat in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 30 november 2000 gehechte pleitnotities en houdt onder meer het volgende in: "Niet-ontvankelijkheid doorleveringen In beide zaken is in eerste aanleg verweer gevoerd op het punt van "doorleveringen" van verdovende middelen, althans het in de Woestijn-zaak zodanig rechercheren dat niet is kunnen worden voorkomen dat cocaïne de weg naar de gebruikersmarkt heeft gevonden. De rechtbank heeft dat verweer weliswaar verworpen, maar in ieder geval overwogen dat het Woestijn-team een zeker risico wel heeft genomen. Van de zijde van politie en Openbaar Ministerie wordt mordicus ontkend dat op enig moment voldoende zekerheid was dat op een bepaalde plaats of bij een bepaalde persoon cocaïne aanwezig was, hetgeen dan tot interventie aanleiding had moeten geven. In zekere zin wordt daarmee het verweer te beperkt opgevat. Naast hetgeen in eerste aanleg is betoogd (...), diene terzake nog het volgende. Het Woestijn-onderzoek is - daar kan geen misverstand over bestaan - grootschalig opgezet. Als er capaciteitsproblemen zijn (om reden van personeelstekort in de vakantieperiode of anderszins, om reden van tapcapaciteit of een gebrek aan tolken of anderszins), dan moet zo'n onderzoek, om "doorleveringen" uit te sluiten een "korteklap"-karakter hebben. Dan moet je om alle risico uit te sluiten, optreden, zodra de mogelijkheid zich aandient. Ik meen zonder meer te mogen stellen, dat in deze zaak eerder had kunnen worden opgetreden, dan ís opgetreden. Dat zulks is nagelaten, raakt naar het oordeel van de verdediging wel degelijk de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zij het dat deze niet-ontvankelijkheid zich in ieder geval níet uitstrekt tot de zaken die spelen vóór juni 1998, toen de gerechtelijke vooronderzoeken werden ingesteld, zich mogelijk niet uitstrekken tot de zaken waarin inbeslagname is gevolgd, maar uitdrukkelijk wél in de zaken waarin geen inbeslagname volgde. Uiteraard is met name de zaak "[ZAAK 3]" van belang (...). Ik houd het ervoor, dat in deze te lang is getalmd met optreden, dat níet is opgetreden waar had kunnen worden opgetreden, dat daarmee het Openbaar Ministerie de verantwoordelijkheid heeft te dragen voor de grote risico's die binnen dat onderzoek (in het kader van de doorleveringsproblematiek) zijn gelopen (en zich ook hebben gemanifesteerd) en dat daarmee het Openbaar Ministerie partieel zijn vervolgingsrecht in de zaken waarin geen inbeslagname is gevolgd heeft verspeeld. CONCLUSIE: Het Openbaar Ministerie is partieel niet-ontvankelijk". 4.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in als bespreking van het in het middel bedoelde verweer: "(...) In het kader van het onderzoek heeft de politie als vast en algemeen uitgangspunt gehanteerd dat zonder uitstel tot inbeslagneming van verdovende middelen werd overgegaan zodra 'zicht bestond' op die verdovende middelen. Met 'zicht hebben' wordt bedoeld dat er een grote mate van zekerheid, een sterk vermoeden bestond met betrekking tot de plaats waar de verdovende middelen zich bevinden. Bij gebreke daarvan bleef optreden ter inbeslagneming achterwege. Het hof acht aannemelijk dat de politie in het Woestijn-onderzoek steeds volgens deze uitgangspunten heeft gehandeld. Het hof ziet dit temeer bevestigd door de gang van zaken in de zogenaamde zaak [zaak 12], waarin door de politie duidelijk een grote prioriteit aan de inbeslagneming van de verdovende middelen is gegeven. Het hof meent dat de politie ook bij haar optreden in de zaak [zaak 3] niet in afwijking van voormelde gezichtspunten heeft gehandeld, aangezien de politie in die zaak blijkens de stukken op zijn best twee minuten "zicht" op de cocaïne heeft gehad, te weten tussen 12.39 uur (op welk moment het telefoongesprek een aanvang nam waarin [betrokkene 1] in antwoord op felicitaties, meldde dat de kwaliteit het probleem was) en 12.41 uur (op welk moment een lid van het observatieteam constateerde dat een onbekende man met een plastic boodschappentas in zijn auto stapt en wegrijdt). Die twee minuten hebben geen daarvoor in aanmerking komende politieman (leden van een observatieteam komen daarvoor niet in aanmerking) de mogelijkheid gegeven tot aanhouding van die onbekende man over te gaan. Naar 's Hofs oordeel valt niet in te zien dat met de zojuist vermelde uitgangspunten enige rechtsregel is geschonden. Met name levert de door de politie gevolgde gedragslijn niet op het willens en wetens afzien van inbeslagneming van verdovende middelen ondanks dat zulks - gelet op de belangen van de volksgezondheid - geïndiceerd zou zijn geweest. Evenmin kan worden gezegd dat de politie bij de uitoefening van haar taak een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt tussen het opsporingsbelang en het belang van de volksgezondheid. De stellingen van de raadsman falen overigens ook daarom, omdat het enkele belang van de volksgezondheid niet een belang is waar verdachte zich op kan beroepen". 4.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. 4.5. Blijkens hetgeen onder 4.3 is weergegeven heeft het Hof geoordeeld dat het enkele belang van de volksgezondheid niet een belang is waarop de verdachte zich kan beroepen ten betoge dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, indien door politie en/of justitie niet tijdig zou zijn ingegrepen als gevolg waarvan harddrugs de weg naar de gebruikersmarkt hebben gevonden en daardoor de volksgezondheid wordt geschaad. 's Hofs oordeel is juist. Het belang van de volksgezondheid is niet een belang van de verdachte als onder 4.4 bedoeld. Dit oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat hetgeen het Hof voorts nog heeft overwogen buiten beschouwing kan blijven. Het middel faalt derhalve. 5. Beoordeling van het derde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 28 mei 2002.