Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1534

Datum uitspraak2002-06-21
Datum gepubliceerd2002-06-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/280HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr. C00/280HR Mr L. Strikwerda Zt. 29 maart 2002 Conclusie inzake [Eiser] tegen Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat is deze zaak om de uitleg van een alimentatiebeschikking van de Rechtbank te Dordrecht. Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], stelt zich op het standpunt dat uit die beschikking volgt dat hij jegens zijn zoon geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie verschuldigd is, verweerder in cassatie, hierna: het LBIO, meent van wel. 2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 en 2 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank). (i) Bij beschikking van de Rechtbank te Dordrecht van 1 december 1983 is aan [eiser] ten behoeve van zijn zoon [...] - geboren op 7 juli 1975 - een aan de Raad voor de Kinderbescherming te betalen kinderalimentatie opgelegd van f 300,- per maand. (ii) Nadat [de zoon] op 7 juli 1993 meerderjarig was geworden, heeft [eiser] bij verzoekschrift van 27 januari 1994 - uitsluitend gericht tegen zijn voormalige echtgenote - de Rechtbank te Dordrecht verzocht de alimentatie ten behoeve van [de zoon] met ingang van 9 augustus 1988 op nihil te stellen. (iii) De ex-echtgenote van [eiser] (moeder van [de zoon]) diende een verweerschrift in waarin ook [de zoon] als verweerder werd vermeld. De Rechtbank merkte [de zoon] niet als verweerder aan. (iv) Bij beschikking van 26 oktober 1994 heeft de Rechtbank de eerdere beschikking van 1 december 1983 gewijzigd, de alimentatie voor [de zoon] voor de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 op nihil bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen. De Rechtbank overwoog onder meer dat [eiser] in zijn verzoek voor zover betrekking hebbend op de periode na 7 juli 1993 (de datum waarop [de zoon] meerderjarig werd) niet ontvankelijk diende te worden verklaard en voorts dat [de zoon] een zelfstandig verzoek zal indienen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993. (v) [De zoon] heeft jegens [eiser] nimmer een zelfstandig verzoek voor een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud ingediend. (vi) Het LBIO, dat sedert 1 maart 1994 belast is met de voorheen aan de Raden voor de Kinderbescherming toekomende taken tot invordering van kinderalimentatie, heeft, omdat [de zoon] (nadat hij meerderjarig was geworden) in augustus 1993 aan de Raad voor de Kinderbescherming te Dordrecht had laten weten prijs te stellen op inning van de kinderalimentatie door die Raad, sedert december 1995 getracht de beschikking van 1 december 1993 te executeren onder meer door loonbeslag onder de werkgever van [eiser]. 3. [Eiser] heeft bij exploit van 18 februari 1998 het LBIO gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat de Rechtbank zal bepalen dat het LBIO jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en het LBIO (hoofdelijk met de mede gedagvaarde, maar thans niet meer in deze procedure betrokken deurwaarder) zal veroordelen tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Hij stelde daartoe dat het LBIO jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door voort te gaan met pogingen tot executie van de beschikking van 1 december 1983 wetende dat die beschikking is gewijzigd en [de zoon] nooit een zelfstandig verzoek heeft ingediend zodat geen recht of titel tot executie bestaat. 4. Het LBIO heeft de vordering bestreden met de stelling dat uit de wijzigingsbeschikking blijkt dat de beschikking van 1 december 1983 slechts is gewijzigd voor zover het de periode vanaf 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 betreft en dat het meer of anders verzochte is afgewezen, zodat de betalingsverplichting van [eiser] over de periode van 7 juli 1993 tot 7 juli 1996 nog immer vaststaat op basis van de beschikking van 1 december 1983. In reconventie heeft het LBIO gevorderd een verklaring voor recht dat [eiser] f 13.162,56 vermeerderd met opslagkosten aan het LBIO verschuldigd is terzake van kosten van studie en levensonderhoud ten behoeve van [de zoon] over de periode van 7 juli 1993 tot 7 juli 1996. 5. Bij vonnis van 7 juli 1999 heeft de Rechtbank de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. Zij was van oordeel (r.o. 3.2) "dat het systeem van de wet, dat nu eenmaal inhoudt dat alimentaties met terugwerkende kracht kunnen worden gewijzigd, meebrengt dat - achteraf - geoordeeld moet worden dat de ten behoeve van de minderjarige [de zoon] vastgestelde alimentatie niet verschuldigd was tot aan zijn meerderjarigheid. Dit betekent dat de beschikking geen gelding hield na het bereiken van de achttienjarige leeftijd door [de zoon] en dat het LBIO dus onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door op grond van deze beschikking executiehandelingen jegens hem te ondernemen." 6. Het LBIO is van het vonnis in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage en had succes. Bij arrest van 22 juni 2000 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen en in reconventie de vordering van het LBIO toegewezen. Daartoe overwoog het Hof (r.o. 5, onderstreping Hof): "Art. 1:395b BW bepaalt dat een door de rechter vastgestelde, aan de raad voor de kinderbescherming te betalen bijdrage voor een minderjarige bij het bereiken van de meerderjarigheid wordt omgezet in een bijdrage voor studie en levensonderhoud van de meerderjarige beneden de leeftijd van 21 jaren. Dit betekent dat op 7 juli 1993 de op dat moment - ingevolge de beschikking van 1 december 1983 - geldende verplichting van [eiser] tot betaling van een bijdrage voor de minderjarige [de zoon] van rechtswege werd geconverteerd in een verplichting tot betaling van een bijdrage aan de meerderjarige [de zoon] (telkens aan de Raad). Deze (op 7 juli 1993 ingegane) wettelijke conversie heeft niet haar grond verloren door de wijzigingsbeschikking waarin de tot 7 juli 1993 geldende bijdrage op nihil werd gesteld. Dit brengt mee dat [eiser] vanaf 7 juli 1993 verplicht was een bijdrage voor studie en levensonderhoud aan [de zoon] te betalen aan de Raad." Voorts overwoog het Hof (r.o. 7): "De Raad heeft na het meerderjarig worden van [de zoon] bij hem geïnformeerd of hij prijs stelde op inning van de geconverteerde bijdrage, waarop [de zoon] bevestigend heeft geantwoord. Hiermee ontstond voor de Raad een inningstaak ten behoeve van [de zoon] waarvan zij zich zorgvuldig dient te kwijten. Die taak had ingevolge art. 1:408 lid 7 BW alleen kunnen worden beëindigd op verzoek van [de zoon]. Dat [de zoon] een dergelijk verzoek heeft gedaan is gesteld noch gebleken. Nog daargelaten dat het enkele feit dat [de zoon] in de procedure tussen zijn ouders in het verweerschrift van zijn moeder (ten onrechte) als procespartij is vermeld, niet meebrengt dat hij op de hoogte is (geweest) van het (later) in die procedure gegeven oordeel en van die wetenschap van [de zoon] omtrent dat oordeel ook anderszins niet is gebleken, kan niet worden gezegd dat het LBIO - op de hoogte zijnde van de wijzigingsbeschikking - onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld door niet bij [de zoon] te informeren of hij zijn verzoek tot inning handhaafde. Dat [de zoon] nooit bij de Raad heeft aangedrongen op executiemaatregelen doet daaraan niet af. Het hof merkt hierbij nog op, dat het op de weg van [eiser] had gelegen (en ligt) een verzoek tot wijziging van de alimentatie tegen [de zoon] in te dienen. Aan de overweging van de rechtbank te Dordrecht in de beschikking tussen de ouders van [de zoon] dat [de zoon] een zelfstandig verzoek tot onderhoudsbijdrage zou indienen kan [eiser] tegenover [de zoon] geen rechten ontlenen." 7. [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met drie middelen die door het LBIO zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. 8. Middel 1 richt zich tegen hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in r.o. 5 van het bestreden arrest. Het middel verwijt het Hof een onjuiste en onbegrijpelijke uitleg van art. 1:395b BW. Daartoe voert het middel in de eerste plaats aan dat het Hof voorbij is gegaan aan het feit dat de wijzigingsbeschikking van de Rechtbank Dordrecht in kracht van gewijsde is gegaan en dat die Rechtbank geen bedrag heeft bepaald dat [eiser] zou hebben te betalen, doch heeft overwogen dat [de zoon] een zelfstandig verzoek zal indienen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van studie van levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993. Van conversie kan daarom geen sprake zijn, aldus het middel. In de tweede plaats voert het middel aan dat het Gerechtshof te 's-Gravenhage in de procedure in hoger beroep tussen [eiser] en de deurwaarder het standpunt van de Rechtbank heeft onderschreven dat de beschikking van 1 december 1983 geen gelding hield na het bereiken van de achttienjarige leeftijd van [de zoon]. 9. De eerste stelling waarop het middel rust, mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof heeft miskend dat de wijzigingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Het tegendeel is waar. Reeds uit zijn overweging dat het op de weg van [eiser] had gelegen (en ligt) een verzoek tot wijziging van de alimentatie tegen [de zoon] in te dienen blijkt dat het Hof ervan is uitgegaan dat de wijzigingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Evenmin blijkt uit het bestreden arrest dat het Hof eraan voorbij heeft gezien dat de Rechtbank in die beschikking geen bedrag heeft bepaald dat [eiser] zou hebben te betalen aan [de zoon]. Naar 's Hofs uitleg van de wijzigingsbeschikking is door deze beschikking de bij de beschikking van 1 december 1983 opgelegde alimentatie ten behoeve van [de zoon] slechts gewijzigd ten aanzien van de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 en bleef de ingevolge de beschikking van 1 december 1983 geldende verplichting tot betaling van een bijdrage ten behoeve van [de zoon] haar gelding voor de periode na 7 juli 1993 behouden, met dien verstande dat ingevolge het bepaalde in art. 1:395b BW vanaf dat tijdstip het vastgestelde bedrag geldt als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie als bedoeld in art. 1:395a BW. Zoals blijkt uit het slot van r.o. 7 heeft het Hof onderkend dat in de wijzigingsbeschikking is overwogen dat [de zoon] een zelfstandig verzoek zal indienen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van studie van levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat [eiser] aan die overweging geen rechten kan ontlenen. 10. De tweede stelling waarop het middel rust, kan [eiser] niet baten. De uitspraak in de procedure tussen [eiser] en de deurwaarder heeft geen gezag van gewijsde in de onderhavige zaak tussen [eiser] en het LBIO. 11. Voor zover het middel wil betogen dat de door het Hof gegeven uitleg aan de wijzigingsbeschikking ook overigens in strijd met art. 1:395b BW, althans onbegrijpelijk is, faalt het. 12. Ingevolge het eerste lid van art. 1:395b BW wordt een door de rechter vastgesteld bedrag dat de onderhoudsplichtige ouder voor de opvoeding en verzorging van zijn minderjarig kind moet betalen bij het bereiken van de meerderjarigheid van het kind van rechtswege omgezet in een bedrag dat terzake van levensonderhoud en studie van het meerderjarig kind moet worden betaald. Op het tijdstip waarop [eiser] bij de Rechtbank te Dordrecht het verzoek tot wijziging van de beschikking van 1 december 1983 indiende (27 januari 1994), had de in het eerste lid van art. 1:395b BW bedoelde omzetting reeds plaatsgevonden, aangezien [de zoon] op 7 juli 1993 meerderjarig was geworden. Bij de wijzigingsbeschikking is de beschikking van 1 december 1983 gewijzigd, doch uitsluitend voor het bedrag aan alimentatie dat [eiser] krachtens deze beschikking is verschuldigd over de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993. Voor zover het wijzigingsverzoek van [eiser] betrekking had op het bedrag verschuldigd over de periode na 7 juli 1993 heeft de Rechtbank te Dordrecht overwogen dat [eiser] daarin niet ontvankelijk dient te worden verklaard, zulks kennelijk op de grond dat [de zoon] niet mede als verweerder kon worden aangemerkt. Dat het Hof op grond van dit een en ander heeft geoordeeld dat uit de wijzigingsbeslissing volgt dat [eiser] vanaf 7 juli 1993 verplicht bleef het bij de beschikking van 1 december 1983 vastgestelde bedrag thans als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon] te betalen, getuigt niet van een onjuiste opvatting van de bepaling van het eerste lid van art. 1:395b en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het Hof niet de vrijheid had om aan de - in kracht van gewijsde gegane - wijzigingsbeschikking wegens mogelijk daaraan klevende gebreken rechtsgevolgen te ontzeggen. 13. Middel 2 is gericht tegen hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in r.o. 7 van zijn arrest. Zie ik het goed, dan bevat het middel drie klachten. 14. De eerste klacht betreft de overweging van het Hof dat het enkele feit dat [de zoon] in de procedure tussen zijn ouders in het verweerschrift van zijn moeder (ten onrechte) als procespartij is vermeld, niet meebrengt dat hij op de hoogte is (geweest) van het (later) in die procedure gegeven oordeel en dat van die wetenschap van [de zoon] omtrent dat oordeel ook anderszins niet is gebleken. Het middel stelt dat [de zoon] wèl op de hoogte was en behoorde te zijn van de wijzigingsbeschikking. 15. De klacht faalt. De aangevallen overweging houdt een feitelijk oordeel in en kan in cassatie niet met vrucht worden betreden met de stelling dat het tegendeel waar is. Bovendien verliest het middel uit het oog dat de gewraakte overweging door het Hof kennelijk ten overvloede ("nog daargelaten dat") is gegeven. 16. De tweede klacht keert zich kennelijk tegen 's Hofs oordeel dat niet kan worden gezegd dat het LBIO - op de hoogte zijnde van de wijzigingsbeschikking - onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld door niet bij [de zoon] te informeren of hij zijn verzoek tot inning handhaafde. Het middel betoogt dat dit nalaten jegens [eiser] wel onzorgvuldig was en voert daartoe aan dat het beroep van het Hof op art. 1:408 lid 7 BW geen houdt snijdt, omdat [de zoon] geen verzoekschrift, zoals in de wijzigingsbeschikking bedoeld, heeft ingediend en het LBIO pas in 1998 bij [de zoon] heeft geïnformeerd naar zijn levensomstandigheden. 17. Ook deze klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. Het Hof heeft onbestreden in cassatie vastgesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming na het meerderjarig worden van [de zoon] bij hem heeft geïnformeerd of hij prijs stelde op inning van de geconverteerde bijdrage op welk verzoek [de zoon] bevestigend heeft geantwoord en dat gesteld noch gebleken is dat [de zoon] een verzoek aan het LBIO heeft gedaan om de invordering te beëindigen. Waar ingevolge het bepaalde in art. 1:408 lid 7 BW een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind ten behoeve van de meerderjarige wordt voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd, is onjuist noch onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het LBIO jegens [eiser] niet onzorgvuldig heeft gehandeld door zijn inningstaak uit te voeren, zonder bij [de zoon] te informeren of hij zijn verzoek tot inning handhaafde. Daaraan kan niet afdoen dat [de zoon] geen zelfstandig verzoek tot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie tegen [eiser] heeft ingediend, aangezien, zoals hierboven in de bespreking van middel 1 is betoogd, [eiser] tot het verstrekken van een zodanige bijdrage reeds ingevolge het bepaalde in art. 1:395b lid 1 BW gehouden was. Het beroep van het middel op de voornoemde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 september 2000 faalt op de hierboven onder 10. vermelde grond. 18. In derde plaats klaagt het middel dat het Hof art. 6 EVRM heeft geschonden, omdat, gelet op de overwegingen van het arrest, van een fair trial geen sprake kan zijn. 19. Waar het middel niet aangeeft waarom en in welk opzicht het fair trial-beginsel van art. 6 EVRM door het Hof zou zijn geschonden en dit ook niet vanzelf spreekt, voldoet de klacht niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 (oud) Rv te stellen eisen. De klacht is daarom tevergeefs voorgesteld. 20. Middel 3 keert zich met verscheidene klachten tegen de toewijzing door het Hof van de reconventionele vordering van het LBIO. 21. De eerste klacht, inhoudende (dat het Hof heeft miskend) dat ten tijde van de indiening van de reconventionele vordering geen rechterlijke beslissing tegen [eiser] ten behoeve van [de zoon] liep, bouwt kennelijk voort op middel 1 en moet het lot daarvan delen. 22. De tweede klacht keert zich, naar ik begrijp, tegen 's Hofs verwerping van het beroep van [eiser] op verjaring. Waar het middel niet aangeeft waarom en in welk opzicht 's Hofs oordeel op dit punt in strijd is met het recht en/of onvoldoende gemotiveerd is, voldoet de klacht niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 (oud) Rv te stellen eisen. De klacht is daarom tevergeefs voorgesteld. 23. In de derde plaats klaagt het middel (dat het Hof heeft miskend) dat nergens is gebleken dat [de zoon] opdracht tot executie heeft gegeven, zodat, gelet op het bepaalde in art. 1:408 lid 8 BW, er geen sprake kan zijn van een executoriale titel. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag: het Hof heeft vastgesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming na het meerderjarig worden van [de zoon] bij hem heeft geïnformeerd of hij prijs stelde op inning van de geconverteerde bijdrage en dat [de zoon] bevestigend heeft geantwoord. Dat oordeel is, gelet op de door het LBIO bij zijn conclusie van antwoord overgelegde productie 3, niet onbegrijpelijk. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

21 juni 2002 Eerste Kamer Nr. C00/280HR AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz, t e g e n HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDS-BIJDRAGEN, gevestigd te Gouda, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 19 februari 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: het LBIO - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. te bepalen dat het LBIO jegens hem onrechtmatig gehandeld heeft, en b. het LBIO (hoofdelijk met de mede gedagvaarde, maar thans niet meer in deze procedure betrokken deurwaarder) te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de in het lichaam van de dagvaarding omschreven geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening. Het LBIO heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] aan het LBIO verschuldigd is een bedrag van ƒ 13.162,56 ter zake van kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van [de zoon] en ƒ 1.316,26 ter zake van opslagkosten. [eiser] heeft de vordering in reconventie bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 7 juli 1999 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis heeft het LBIO - zowel in conventie als in reconventie - hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 22 juni 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie de vordering van het LBIO toegewezen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het LBIO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 april 2002 op deze conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 1 december 1983 is aan [eiser] ten behoeve van zijn zoon [...] - geboren op 7 juli 1975 - een aan de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) te betalen kinderalimentatie opgelegd van ƒ 300,-- per maand. (ii) Bij verzoekschrift van 27 januari 1994, dat uitsluitend is gericht tegen zijn voormalige echtgenote, heeft [eiser] de rechtbank verzocht deze bijdrage met ingang van 9 augustus 1988 op nihil te stellen. De voormalige echtgenote van [eiser], moeder van [de zoon], heeft een verweerschrift ingediend waarin ook [de zoon] als verweerder werd vermeld. De rechtbank heeft [de zoon] niet als procespartij aangemerkt. Bij beschikking van 26 oktober 1994 is de beschikking van 1 december 1983 gewijzigd, de alimentatie voor [de zoon] voor de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 op nihil bepaald en het meer of anders gevorderde afgewezen. In de beschikking is geoordeeld dat [eiser] in zijn verzoek, voorzover dat betrekking had op de periode na 7 juli 1993 (de datum waarop [de zoon] meerderjarig werd), niet-ontvankelijk diende te worden verklaard en voorts dat [de zoon] een zelfstandig verzoek zal indienen voor een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993. (iii) [De zoon] heeft jegens [eiser] nooit een zelfstandig verzoek voor een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud ingediend. (iv) Het LBIO, dat sedert 1 maart 1994 is belast met de voorheen aan de Raden voor de Kinderbescherming toekomende taken tot invordering van onder meer kinderalimentatie, heeft, omdat [de zoon] (nadat hij meerderjarig was geworden) in augustus 1993 aan de Raad te Dordrecht had laten weten prijs te stellen op inning van de kinderalimentatie door de Raad, sedert december 1995 getracht de beschikking van 1 december 1983 wat betreft de periode na 7 juli 1993 te executeren, onder meer door loonbeslag onder de werkgever van [eiser]. 3.2 In de onderhavige procedure vordert [eiser] in conventie dat wordt bepaald dat het LBIO jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en het LBIO (hoofdelijk met de eveneens gedagvaarde, maar thans niet meer in deze procedure betrokken deurwaarder [betrokkene 1]) wordt veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Hij stelt daartoe dat onrechtmatig is dat het LBIO voortgaat met pogingen tot executie van de beschikking van 1 december 1983, wetende dat deze beschikking is gewijzigd en [de zoon] nooit een zelfstandig verzoek heeft ingediend, zodat geen recht tot executie bestaat. Het LBIO vordert in reconventie dat [eiser] hem een bedrag van ƒ 13.162,56 betaalt ter zake van kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van [de zoon] over de periode van 7 juli 1993 tot 7 juli 1996, vermeerderd met opslagkosten ten bedrage van ƒ 1.316,26. 3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. Op het door het LBIO ingestelde hoger beroep heeft het Hof het vonnis vernietigd voorzover het tussen partijen is gewezen, in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie de vordering toegewezen. Daartoe heeft het, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen. Art. 1:395b BW bepaalt dat een door de rechter vastgestelde, aan de Raad voor de Kinderbescherming te betalen, bijdrage voor een minderjarige bij het bereiken van de meerderjarigheid wordt omgezet in een bijdrage voor studie en levensonderhoud van de meerderjarige beneden de leeftijd van 21 jaren. Dit brengt mee dat op 7 juli 1993 de op dat moment ingevolge de beschikking van 1 december 1983 geldende verplichting van [eiser] tot betaling van een bijdrage voor de minderjarige [de zoon], van rechtswege werd geconverteerd in een verplichting tot betaling van een bijdrage aan de meerderjarige [de zoon] (telkens aan de Raad). Deze (op 7 juli 1993 ingegane) wettelijke conversie heeft niet haar grond verloren door de wijzigingsbeschikking waarin de tot 7 juli 1993 geldende bijdrage op nihil werd gesteld. Dit leidt ertoe dat [eiser] vanaf 7 juli 1993 verplicht was een bijdrage voor studie en levensonderhoud van [de zoon] te betalen aan de Raad (rov. 5). De Raad heeft na het meerderjarig worden van [de zoon] bij hem geïnformeerd of hij prijs stelde op inning van de geconverteerde bijdrage, waarop [de zoon] bevestigend heeft geantwoord. Hiermee ontstond voor de Raad een inningstaak ten behoeve van [de zoon], waarvan hij zich zorgvuldig dient te kwijten. Deze taak had ingevolge art. 1:408 lid 7 BW alleen kunnen worden beëindigd op verzoek van [de zoon]. Dat [de zoon] een dergelijk verzoek heeft gedaan is echter gesteld noch gebleken. Niet kan worden aangenomen dat het LBIO, nu het op de hoogte was van de wijzigingsbeschikking, onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld, door niet bij [de zoon] te informeren of hij zijn verzoek tot inning door de Raad handhaafde (rov. 7, tweede en derde alinea). Het had op de weg van [eiser] gelegen om een verzoek tot wijziging van de alimentatie tegen [de zoon] in te dienen. Aan de overweging van de rechtbank te Dordrecht in de beschikking tussen de ouders van [de zoon], dat [de zoon] een zelfstandig verzoek tot onderhoudsbijdrage zou indienen, kan [eiser] tegenover [de zoon] geen rechten ontlenen (rov. 7, laatste alinea). 3.4 Middel 1 voert aan dat de rechtbank te Dordrecht bij beschikking van 26 oktober 1994 de beschikking van 1 december 1983 ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van [de zoon] heeft gewijzigd en heeft geoordeeld dat de ten behoeve van [de zoon] over deze periode te betalen alimentatie wordt bepaald op hetgeen [eiser] in feite heeft betaald of op hem is verhaald. Het middel bevat allereerst de klacht dat het Hof ten onrechte eraan voorbijgaat dat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan en dat de rechtbank in de beschikking niet een bedrag heeft bepaald dat [eiser] aan [de zoon] zou hebben te betalen, maar heeft overwogen dat [de zoon], die een opleiding volgt, een zelfstandig verzoek zal indienen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993. Dit brengt mee, aldus de klacht, dat van een conversie geen sprake kan zijn. De klacht dat het Hof eraan zou hebben voorbijgezien dat de wijzigingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het Hof heeft geoordeeld dat het op de weg van [eiser] had gelegen, om een verzoek tot wijziging van de alimentatie tegen [de zoon] in te dienen, hetgeen erop wijst dat het Hof ervan is uitgegaan dat de wijzigingsbeschikking, voorzover zij al tegenover [de zoon] gold, in kracht van gewijsde was gegaan. Het Hof is er ook niet aan voorbijgegaan dat de rechtbank in de wijzigingsbeschikking niet een bedrag heeft bepaald, dat [eiser] aan [de zoon] zou moeten betalen. Het Hof heeft de vermelde beschikking aldus uitgelegd, dat de bij de beschikking van 1 december 1983 opgelegde alimentatie ten behoeve van [de zoon] slechts is gewijzigd met betrekking tot de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 en dat de ingevolge de beschikking van 1 december 1983 bestaande verplichting tot betaling van een bijdrage ten behoeve van [de zoon] haar gelding voor de periode na 7 juli 1993 bleef behouden. Ingevolge art. 1:395b BW geldt vanaf dit tijdstip het vastgestelde bedrag als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon]. Het Hof heeft voorts onder ogen gezien dat in de wijzigingsbeschikking is vermeld dat [de zoon] een zelfstandig verzoek zal indienen tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor de periode vanaf 7 juli 1993, maar heeft geoordeeld dat [eiser] aan deze overweging geen rechten kan ontlenen. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden. 3.5 Middel 1 bevat voorts de klacht dat het Hof bij op 6 september 2000 gewezen arrest in de zaak van [eiser] tegen de gerechtsdeurwaarder [betrokkene 1] heeft overwogen dat het het oordeel van de rechtbank deelt, dat de beschikking van 1 december 1983 geen gelding behield na het bereiken van de achttienjarige leeftijd van [de zoon], tegen welke achtergrond de beslissing in de onderhavige zaak "onbegrijpelijk" zou zijn en "in strijd met de wet". Deze klacht wordt ten onrechte aangevoerd, aangezien het arrest van het hof van 6 september 2000 niet tussen dezelfde partijen is gegeven als de beslissingen in de onderhavige procedure en daaraan in dit geding geen gezag van gewijsde toekomt. 3.6 Middel 1 klaagt ten slotte nog over onjuiste dan wel onbegrijpelijke toepassing van art. 1:395b BW. De klacht is niet gegrond. Op 7 juli 1993 is [de zoon], zoals hiervoor in 3.1 is vermeld, meerderjarig geworden. De in art. 1:395b vermelde omzetting had dan ook al plaatsgevonden vóór de indiening door [eiser] op 27 januari 1994 bij de rechtbank te Dordrecht van het verzoek tot wijziging van de beschikking van 1 december 1983. De wijzigingsbeschikking - die betrekking heeft op de periode van 9 augustus 1988 tot 7 juli 1993 - is derhalve gegeven nadat de rechten ingevolge art. 1:395b waren omgezet. Zij kon dus niet afdoen - en deed ook niet af - aan de rechten van [de zoon]. 's Hofs oordeel dat uit de wijzigingsbeschikking volgt dat [eiser] vanaf 7 juli 1993 gehouden was het bij de beschikking van 1 december 1983 bepaalde bedrag als bijdrage in de kosten van studie en levens-onderhoud van [de zoon] te voldoen, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent dit artikel en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. 3.7 De in de middelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het LBIO begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 juni 2002.