Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1675

Datum uitspraak2002-03-20
Datum gepubliceerd2002-04-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/693 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/693 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 7 april 1998 heeft gedaagde geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor de kinderen [kind 1], geboren [in] 1982, [kind 2], geboren [in] 1984 en [kind 3], geboren [in] 1990. Bij besluit van 13 oktober 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 april 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 16 december 1999 het beroep tegen het besluit van 13 oktober 1998 ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. F.H. Bruggink, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 8 mei 2001, 14 juni 2001, 6 augustus 2001 en 9 augustus 2001 nadere inlichtingen verstrekt. Namens appellant is bij brieven van 23 juli 2001 en 1 februari 2002 een reactie op de door gedaagde verstrekte inlichtingen ingezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad gehouden op 6 februari 2002. Beide partijen zijn daar na voorafgaand bericht niet verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten. Appellant heeft op 1 oktober 1997 kinderbijslag aangevraagd voor de in Pakistan wonende kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. Bij brief van 14 oktober 1997 heeft gedaagde appellant bericht dat hij voor elk kind een gelegaliseerd geboortebewijs en daarnaast een gelegaliseerde huwelijksakte dient over te leggen. Aan appellant is daarna enkele malen uitstel verleend voor het indienen van de gevraagde gegevens, waarna gedaagde bij besluit van 7 april 1998 de aanvraag van appellant heeft afgewezen. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de herhaalde verzoeken gelegaliseerde documenten over te leggen, om welke reden het niet mogelijk is om het recht op kinderbijslag van appellant te beoordelen. In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om de geboortebewijzen te legaliseren en daarbij heeft verzocht de beslissing op dat bezwaar af te wachten. Op de hoorzitting op 15 september 1998 is dat verzoek herhaald. Gedaagde heeft daarop het thans bestreden besluit van 13 oktober 1998 afgegeven en dat doen steunen op de overweging dat appellant nog steeds niet de gelegaliseerde geboortebewijzen van zijn kinderen en een gelegaliseerde huwelijksakte heeft overgelegd, waardoor het recht op kinderbijslag niet is vast te stellen. Het verzoek van appellant om de behandeling van het bezwaar aan te houden tot is beslist op zijn bezwaar tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om de geboortebewijzen te legaliseren is afgewezen door gedaagde, onder de overweging dat als laatstgenoemd bezwaar gegrond wordt verklaard daarna alsnog de gehele legalisatieprocedure gevolgd zal moeten worden. In beroep bij de rechtbank is namens appellant aangevoerd dat de beslissing op het bezwaarschrift ten onrechte niet is aangehouden in afwachting van de bevindingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde op goede gronden de aangevraagde kinderbijslag heeft geweigerd omdat appellant de op hem rustende verplichting tot het overleggen van gelegaliseerde geboorte- en huwelijksakten niet is nagekomen. Dat gedaagde gehouden was de uitkomst van de bezwaarprocedure bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te wachten vermocht de rechtbank niet in te zien, waarbij hetgeen gedaagde dienaangaande in het bestreden besluit heeft overwogen is onderschreven. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de gevolgen van het feit van algemene bekendheid, dat een legalisatieprocedure een duur heeft die op geen enkele wijze correspondeert met de wettelijke termijnen die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), eenzijdig voor rekening en risico van appellant heeft gelaten. Dit klemt temeer nu geen redelijk, rechtens te respecteren, belang van gedaagde is gesteld, laat staan zwaarwegend genoeg is bevonden, dat in de weg zou staan aan aanhouding van bezwaar of beroep in afwachting van de uitkomst van de legalisatieprocedure. Namens appellant is daarbij ook gewezen op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. Bij het aanvullend beroepschrift heeft appellant gelegaliseerde geboortebewijzen van zijn kinderen overgelegd. Gedaagde heeft daarop medegedeeld het bestreden besluit te handhaven, nu appellant ten tijde van het tot stand komen van dat besluit de vereiste gelegaliseerde akten niet had overgelegd. Bij een door gedaagde ingezonden besluit van 22 mei 2001, waartegen door appellant bezwaar is gemaakt, heeft gedaagde appellant kinderbijslag geweigerd over het vierde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999, omdat appellant geen gelegaliseerde huwelijksakte heeft overgelegd. De Raad overweegt als volgt. Gedaagde heeft geweigerd aan appellant kinderbijslag toe te kennen omdat het recht op kinderbijslag niet vastgesteld kon worden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2001 (00/1449 AKW) moet deze weigering aldus worden verstaan dat geen recht bestaat op kinderbijslag, omdat niet is komen vast te staan dat de kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] eigen kinderen van appellant zijn als bedoeld in artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aan appellant is om de benodigde betrouwbare en valide documenten aan te dragen met betrekking tot de status en afstamming van de kinderen. De Raad stelt vast dat appellant inmiddels gelegaliseerde geboortebewijzen van de kinderen heeft overgelegd, zodat het ontbreken van die documenten hem niet langer kan worden tegengeworpen. Gedaagde heeft het bestreden besluit echter ook doen steunen op de overweging dat appellant geen gelegaliseerde huwelijksakte heeft overgelegd, welke akte ook thans nog ontbreekt. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat de kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] eigen kinderen van appellant zijn, als bedoeld in artikel 7 van de AKW, zodat gedaagde terecht heeft geweigerd kinderbijslag voor deze kinderen aan appellant toe te kennen. Ten aanzien van de weigering van gedaagde de behandeling van het bezwaar aan te houden overweegt de Raad dat, ingevolge het bepaalde in artikel 30 van de AKW, het uitgangspunt is dat binnen een termijn van dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop door gedaagde wordt beslist, welke termijn ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb, met ten hoogste vier weken kan worden verlengd. Uit het bepaalde in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb leidt de Raad af dat gedaagde onder de in dat artikellid genoemde voorwaarden bevoegd is de beslissing verder uit te stellen. Er rust echter blijkens dat artikellid geenszins een verplichting op gedaagde om een verzoek om aanhouding van de behandeling van het bezwaarschrift te honoreren, zodat de Raad het standpunt van gedaagde dienaangaande slechts marginaal kan toetsen. Nu appellant reeds bij brief van 14 oktober 1997 op de hoogte is gebracht van de documenten die hij moest overleggen, hem daarna meerdere malen uitstel is verleend om aan die verplichting te voldoen en gedaagde eerst op 13 oktober 1998 op het op 19 mei 1998 ingediende bezwaarschrift heeft beslist, is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellant redelijkerwijs niet aan zijn verplichting heeft kunnen voldoen of dat hem een onredelijk korte termijn is gegeven om de benodigde documenten aan te dragen. Gedaagde heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek om aanhouding van de behandeling van de bezwaarprocedure af te wijzen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M.F. van Moorst. PK