Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1679

Datum uitspraak2002-04-18
Datum gepubliceerd2002-04-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000878-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000878-01 Arrest d.d. 18 april 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 9 oktober 2001 in de oorspronkelijk onder de parketnummers 18-070207-01 en 18-050821-00 afzonderlijk aangebrachte, doch ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde strafzaken, hierna te noemen respectievelijk zaak A en zaak B, tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], thans verblijvende in PI De Grittenborgh, te Hoogeveen, Kinholtsweg 7, verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. Th.U. Hiddema, advocaat te Maastricht. Het vonnis waarvan beroep. De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis, in de als voormeld gevoegde zaken, op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en bijkomende straffen, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel. De officier van justitie is d.d. 19 oktober 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen en heeft blijkens een op 13 december 2001 uitgereikt gerechtelijk schrijven het ingestelde hoger beroep aan verdachte betekend. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 4 april 2002 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging. Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaardingen, en een fotokopie van de door de eerste rechter toegelaten vordering wijziging telastelegging in zaak A, waaruit de inhoud van de telasteleggingen geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Het hof verstaat de tekst van het verdachte onder 1 primair telastegelegde, in onderling verband en samenhang beschouwd, aldus, dat de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging is gericht op het te laste leggen van medeplegen van poging tot doodslag. Dit brengt mee dat het hof het onder 1 primair telastegelegde verbeterd leest in die zin dat de zinsnede "tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen," dient te worden geplaatst achter de zinsnede "in de gemeente Groningen," en achter de zinsnede "ter uitvoering van het door verdachte" dient te worden toegevoegd "en zijn mededader", zijnde hier sprake van een kennelijke misslag, door verbeterde lezing waarvan verdachte niet in zijn - door de dagvaarding beschermde - belangen kan zijn geschaad. Bewezenverklaring. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: Zaak A 1. Primair hij op 29 maart 2001, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met een ander, nadat hij en zijn mededader, rijdend in een auto waren aangereden tegen of in botsing waren gekomen met een persoon genaamd [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 1] tengevolge van die aanrijding of botsing aan/onder die auto vast is komen te zitten, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om opzettelijk die [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met voormeld opzet, terwijl die [slachtoffer 1] aan/onder die auto vastzat, gas heeft gegeven en (met hoge snelheid) is doorgereden en op die manier die [slachtoffer 1] (ongeveer) 600 meter heeft meegesleept, en heeft nagelaten om die auto tot stilstand te brengen en de in een situatie die direkt ernstig fysiek letsel en gevaar opleverde, verkerende [slachtoffer 1] te helpen en te ontzetten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. 2. hij in de periode 1 januari 2001 tot en met 4 april 2001 in de gemeente Groningen, meermalen opzettelijk heeft verkocht en verstrekt een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Zaak B: hij op 12 juni 2000, te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een sportkantine gelegen aan de [straat] weg te nemen goederen van verdachtes en verdachtes mededaders gading, toebehorende aan [slachtoffer 2], en zich daarbij de toegang tot die sportkantine te verschaffen door middel van inklimming, met zijn mededaders met voormeld oogmerk die kantine door een opening is ingeklommen en (vervolgens) op zoek is gegaan naar goederen van hun gading en goederen heeft klaargezet om mee te nemen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op de misdrijven: Zaak A: Feit 1, primair: Medeplegen van poging tot doodslag. Feit 2: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Zaak B: Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming. Strafbaarheid. Omtrent verdachte is met betrekking tot het hem in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde feit door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog/ neuropsycholoog, een psychologisch rapport uitgebracht op 9 juli 2001. Dit rapport houdt - kort gezegd en zakelijk weergegeven - als conclusie in dat betrokkene moet worden beschouwd als licht verminderd toerekeningsvatbaar. Denkbaar is dat betrokkene ten tijde van het plegen van het delict werd teruggeworpen op een gebrekkig intern referentiekader en derhalve niet vanuit een volledig intact normbesef heeft gehandeld. Voorts is omtrent verdachte een psychiatrisch rapport uitgebracht op 24 juli 2001 door drs. I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, en dr. P.J.A. van Panhuis, psychiater, welk rapport - kort gezegd en zakelijk weergegeven - als conclusie inhoudt, dat het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde feit betrokkene enigszins verminderd is toe te rekenen. De gebrekkige impulscontrole en met name de gebrekkige gewetensfunctie van betrokkene speelden mee in zijn besluit om door te rijden. Hoewel betrokkene verstandelijk wist dat dit niet mocht, zei een dergelijk verbod hem op grond van zijn emotioneel defect gevoelsmatig niets. Het hof verenigt zich met gemelde conclusies dat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is en maakt die tot de zijne. Het hof acht verdachte derhalve te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. De rechtbank heeft verdachte terzake van poging tot doodslag, het opiumwetdelict en de poging tot diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. Ter 's hofs terechtzitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte, terzake van medeplegen van poging tot doodslag en de overige twee feiten, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte terbeschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege en dat aan verdachte de rijbevoegdheid wordt ontzegd voor de duur van vijf jaren alsmede dat de inbeslaggenomen auto verbeurd zal worden verklaard. Het hof heeft in hoger beroep - met bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 primair (medeplegen van poging tot doodslag) en 2 en zaak B telastegelegde - de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van een poging tot doodslag. Dit betreft een zodanig ernstig strafbaar feit dat alleen een vrijheidsstraf in aanmerking komt. Verdachte is rijdend in een auto met een fietser, [slachtoffer 1], in aanrijding/botsing gekomen en is vervolgens terwijl [slachtoffer 1] voornoemd tengevolge van deze aanrijding of botsing onder de auto is komen vast te zitten, doorgereden. Daarbij heeft verdachte zijn eigen belang laten prevaleren boven het belang van voornoemde [slachtoffer 1]. Verdachte bestuurde bovendien de auto zonder dat hij in het bezit was van een rijbewijs. Verdachte heeft nagelaten de auto tot stilstand te brengen en [slachtoffer 1], die in een situatie verkeerde die direkt ernstig fysiek letsel en gevaar opleverde, te helpen of te ontzetten. Dientengevolge is [slachtoffer 1] terwijl hij onder de auto vastzat over een afstand van ongeveer 600 meter meegesleept over het wegdek. Zwaar weegt dat voormeld feit bij het slachtoffer onpeilbaar leed heeft veroorzaakt, zowel in lichamelijke als in psychische zin. Het slachtoffer is een thans negentienjarige man, die naar het zich laat aanzien nog gedurende vele jaren, zo niet de rest van zijn leven, dagelijks zal worden geconfronteerd met de gevolgen van de daad van verdachte en zijn mededader. Hij heeft ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Uit een aan het hof toegezonden brief van de moeder van het slachtoffer (d.d. 3 april 2002) is onder meer gebleken dat de rechterkant van zijn gezicht onherstelbaar is verminkt; hij zal moeten leven met een kunstoor. Bovendien kan hij een van zijn handen niet meer volledig gebruiken. Over verdachte is - als hiervoor vermeld - door zowel een psycholoog als een psychiater gerapporteerd. Uit deze rapportages komt naar voren dat er bij hem sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en dat verdachte gevaarlijk voor anderen is, zolang zijn gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling bestaat. Het wordt echter onwaarschijnlijk geacht dat therapeutische interventie de delictgevaarlijkheid van verdachte reduceert. Hiertoe wordt aangevoerd dat verdachte in het verleden al uitvoerig is behandeld, maar dat dit hem er niet van heeft weerhouden de hem telastegelegde feiten te plegen. Verkleining van de recidivekans door behandeling wordt derhalve gering genoemd. Het hof is - gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven - van oordeel dat volstaan moet worden met een - langdurige - detentie van verdachte en acht geen termen aanwezig om in het kader van de thans bewezenverklaarde feiten tot oplegging van de maatregel terbeschikking stelling over te gaan. De duur van de detentie is mede bepaald door het feit dat verdachte zich nog aan een aantal andere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Zo heeft verdachte tezamen en in vereniging gepoogd een diefstal te plegen door middel van inklimming. Voorts heeft verdachte cocaïne verkocht en verstrekt. Het hof rekent het verdachte voorts aan dat hij voornoemde strafbare feiten heeft gepleegd, terwijl hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 15 februari 2002 zich reeds vaker heeft schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft het hof voorts acht geslagen op het voorlichtingsrapport d.d. 31 augustus 2001 van de reclassering Nederland. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen - in onderling verband bezien - is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaren, uit een oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het lichamelijke en psychische leed dat verdachte en zijn mededader het slachtoffer van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit hebben aangedaan, een passende bestraffing is. Motivering van de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid in het bijzonder Het hof is van oordeel, dat verdachte terzake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te noemen duur dient te worden opgelegd. Daartoe neemt het hof in aanmerking: - de aard en de ernst van voormeld feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, waarbij in het bijzonder een rol heeft gespeeld dat verdachte de auto heeft bestuurd zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs; - de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijf jaren; - de omstandigheid dat met het oog op de normhandhaving niet kan worden afgezien van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Verbeurverklaring Het door het hof verbeurd te verklaren voorwerp is daarvoor vatbaar. Immers met behulp van dit voorwerp - dat mede aan verdachte toebehoort - is het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit begaan. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 45, 47, 57, 287, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 179a van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP in de gevoegde zaken: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vier jaren; ontzegt aan de veroordeelde ter zake van het onder 1 in zaak A bewezenverklaarde feit de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van vijf jaren; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht; verklaart verbeurd het navolgende inbeslaggenomen voorwerp: - een personenauto, merk Ford, type Escort, kleur rood, kenteken [kentekennummer]; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Koolschijn, voorzitter, Van den Bergh en Wedzinga, in tegenwoordigheid van mr. De Groot als griffier.