Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1728

Datum uitspraak2002-04-04
Datum gepubliceerd2002-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers02/387 BSTPL 66
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: 02/387 BSTPL 66 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: [A] Pensioen B.V., gevestigd te [woonplaats 1], verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder. [B] B.V. en anderen, alle te [woonplaats], derde-partij. 1. Aanduiding bestreden besluit Het, voor zover nodig, niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van de derde-partij. 2. Procesverloop Namens verzoekster heeft mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, bij brief van 15 maart 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 22 februari 2002 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omtrent het verzoek wordt beslist met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb. 3. Motivering Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure. Bij besluit van 19 oktober 1999 hebben gedeputeerde staten van Gelderland krachtens de Wet Milieubeheer aan verzoekster en [C] B.V. een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het ontwateren en de overslag van riool-, kolken- en gemalenslib en veegvuil op het perceel [adres] 8 te [woonplaats], welk besluit op 6 maart 2000 in werking is getreden met de beslissing van die datum van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van de derde-partij om een voorlopige voorziening. Bij besluit van 9 mei 2000 heeft verweerder aan verzoekster een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een stallingsruimte met overslagstation op het genoemde perceel. Tegen dit besluit is namens de derde-partij bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 november 2000 zijn de bezwaren van de derde-partij ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens de derde-partij beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 september 2001, verzonden op 13 september 2001, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2000 vernietigd en verweerder opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de derde-partij. Tegen deze uitspraak hebben verzoekster en [C] B.V. hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft geen schorsende werking. In het onderhavige geval diende verweerder, gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, binnen tien weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Van verdaging van de beslistermijn is niet gebleken. Nu verweerder niet binnen de beslistermijn heeft beslist, is er sprake van het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van de derde-partij. Artikel 6:12 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn is gebonden. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Naar voorlopig oordeel bestaat hiervoor geen aanleiding. Gelet op het voorgaande bestaat er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. In het vorenoverwogene wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. 4. Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak, voor zover nodig, een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van de derde-partij neemt; - bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 218,- aan verzoekster wordt vergoed; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 322,- ter zake van kosten van rechtsbijstand; - wijst de gemeente [woonplaats] aan als de rechtspersoon die bovengenoemde bedragen moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. J.H. Keuzenkamp en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: