Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1827

Datum uitspraak2002-04-24
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102552/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102552/1. Datum uitspraak: 24 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Vereniging Wildbeheereenheid Waterland, gevestigd te Landsmeer, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 17 april 2001 in het geding tussen: appellante en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) voor de periode van 19 oktober 1999 tot en met 31 maart 2000 aan appellante op grond van artikel 53 van de Jachtwet een vergunning voor het bejagen van meerkoeten verleend. Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft de Minister het daartegen door de stichting De Faunabescherming (hierna: de faunabescherming) gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de op 19 oktober 1999 verleende vergunning ingetrokken. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 april 2001, verzonden op 20 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 14 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 augustus 2001 heeft de faunabescherming gereageerd. Bij brief van 17 augustus 2001 heeft de Minister een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.M. Hagoort, werkzaam bij LASER, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet, voorzover thans van belang, kan Onze Minister, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, vergunning verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven, te jagen op wildsoorten, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. 2.2. In geschil is of de aan appellante op 19 oktober 1999 verleende vergunning tot bejaging van meerkoeten bij de beslissing op bezwaar terecht is ingetrokken op de grond dat geen sprake is van dreigende belangrijke schade. 2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij zich meer had kunnen en moeten inspannen om gegevens aan de Minister te leveren. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient een aanvrager van een vergunning alle gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van appellante lag om aan de Minister gegevens te leveren met betrekking tot de aard en de omvang van de te verwachten schade. 2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte van haar heeft verlangd inlichtingen te geven over door grondgebruikers geleden schade in relatie tot perceelsgrootte, waarbij een aanduiding van het aandeel hierin van de diverse soorten schade-veroorzakers zoals meerkoeten of zwanen verlangd mag worden. Appellante heeft om een afschotvergunning gevraagd; zij dient dan ook de gegevens te leveren die nodig zijn om te bepalen of sprake is van dreigende belangrijke schade toe te schrijven aan de diersoort voor het afschieten waarvan vergunning wordt verlangd. 2.5. Voorzover appellante betoogt dat het enkele feit dat in de “bejaagbare jaren” toch nog schade door de meerkoet kon ontstaan, aangeeft dat bij stopzetting van deze bejaging die schade onaanvaardbare proporties zal aannemen, faalt dit. Het enkele feit dat de jacht op meerkoeten altijd normaal geopend is geweest en dat de Minister in het gesloten seizoen vergunningen ingevolge artikel 53 van de Jachtwet heeft verleend, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht om de conclusie te kunnen dragen dat er thans meer dan normale schade optreedt of valt te verwachten en dat geen andere bevredigende oplossing voorhanden is dan bejaging. 2.6. De stelling van appellante dat het verjagend effect van bejaging niet moet worden onderschat, wordt door de Minister niet ontkend. Tot dit middel kan echter pas worden overgegaan wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 53 van de Jachtwet. 2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Minister zich bij de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat in het onderhavige geval sprake is van belangrijke schade in de zin van artikel 53, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-Van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Boukema w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002 97-40