Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1832

Datum uitspraak2002-04-24
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105342/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200105342/2. Datum uitspraak: 24 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en burgemeester en wethouders van Katwijk (Z.-H.), verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 september 2001, kenmerk 186414, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan Tuincentrum De Uiver een vergunning verleend voor het veranderen van een tuincentrum, gelegen op het perceel Rijnstraat 141 te Katwijk, kadastraal bekend gemeente Katwijk, sectie D, nummer 1420. Dit aangehechte besluit is op 28 september 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellant, bijgestaan door mr. E.L.S.M. Leewens, advocaat te Den Haag, en verweerders, vertegenwoordigd door A.D.H. Punt en S. van Duijn, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De vergunning is aangevraagd en verleend voor verkoop en opslag van ten hoogste 6000 kg consumentenvuurwerk gedurende de periode week 50 tot en met week 2. Hiertoe vindt er een uitbreiding van de inrichting binnen het kassencomplex plaats met een bewaarplaats, een bufferbewaarplaats, een ompakruimte en een verkoopruimte. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellant heeft bezwaren tegen de opslag van consumentenvuurwerk in de nabijheid van zijn woning. Hierbij verwijst appellant onder meer naar een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 8 september 2000. Tevens heeft hij bezwaren tegen het ompakken en verkopen van consumentenvuurwerk in een minder vast beschermde ruimte. 2.3.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de aanvraag het ontwerp-Vuurwerkbesluit, gevoegd bij de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 februari 2001, kenmerk LMV 2001.021598, tot uitgangspunt genomen. Verder hebben verweerders zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.1, eerste lid, sub a, van het Inrichtingen-en vergunningenbesluit milieubeheer, met betrekking tot de onderhavige aanvraag laten adviseren door de Directeur Materieel Koninklijke Landmacht. 2.3.2. Voorzover appellant ter onderbouwing van zijn betoog verwezen heeft naar het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 8 september 2000, stelt de Afdeling vast dat het desbetreffende advies betrekking heeft op een vergunning die verleend is op basis van een aanvraag die inhoudelijk sterk afwijkt van de aanvraag om de onderhavige vergunning. Evenbedoeld advies is voor de beoordeling van het thans bestreden besluit dan ook niet van belang. 2.3.3. Gebleken is dat verweerders bij de beoordeling van aanvragen als deze voorheen de normstelling voor de opslag van consumentenvuurwerk uit het Handboek milieuvergunningen hanteerden. Op zich zijn verweerders bevoegd de hun in het kader van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid op een andere wijze dan voorheen in te vullen. Daarbij hebben verweerders de aan de vergunning verbonden voorschriften ontleend aan het ontwerp-Vuurwerkbesluit. Blijkens zijn advies van 11 september 2001 kan de Directeur Materieel Koninklijke Landmacht zich verenigen met de geformuleerde voorschriften in het ontwerp-besluit. De Afdeling acht deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid voor de onderhavige aanvraag niet in strijd met het recht. 2.3.4. Blijkens de aanvraag om vergunning en de daarbij behorende bescheiden voldoen de locaties van de bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte aan de eisen zoals genoemd in bijlage 1 en 3 van het ontwerp-Vuurwerkbesluit, waarnaar is verwezen in voorschrift 1.1.1. van de verleende vergunning. Daarbij hebben verweerders met betrekking tot de ompakruimte voorschriften gesteld die verder strekken dan de eisen uit het ontwerp-Vuurwerkbesluit, een en ander afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het Vuurwerkbesluit en de daarin terzake gestelde eisen. Dit komt er op neer dat de ompakruimte dient te worden uitgevoerd als was deze een bufferbewaarplaats. Ook aan deze eisen kan blijkens de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden worden voldaan. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door deze voorschriften een toereikend beschermingsniveau voor omwonenden wordt geboden. 2.4. Naar aanleiding van hetgeen appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht, merkt de Afdeling op dat op 1 maart 2002 het Vuurwerkbesluit, voorzover hier van belang, in werking is getreden. Dit besluit is op de inrichting van toepassing. Ter zitting is gebleken dat de inrichting voldoet aan de in het Vuurwerkbesluit genoemde veiligheidsafstanden voor de opslag van vuurwerk. Tevens is gebleken dat de aan de vergunning verbonden voorschriften in overeenstemming zijn met die van het Vuurwerkbesluit. 2.5. Het beroep is dan ook ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002 179-375.