Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1835

Datum uitspraak2002-04-24
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102291/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102291/1. Datum uitspraak: 24 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [woonplaats] tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 10 april 2001 in het geding tussen: appellante en het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 augustus 2000 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) appellante, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven een uitbouw aan de achtergevel van het pand [locatie] (hierna: het pand) af te breken, de vrijkomende achtergevel op deugdelijke wijze in de vorige toestand terug te brengen en het achtererf in de vorige toestand terug te brengen. Bij besluit van 11 januari 2001 heeft dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 21 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 10 april 2001, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. D.J. van Vliet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante heeft het pand op 2 juli 1999 gekocht van [derde]. In april 1996 heeft [derde] aan de achterzijde, na sloop van een bestaande overkapping, zonder bouwvergunning een uitbouw gebouwd die de gehele tuin beslaat. Hij heeft nadien alsnog een bouwvergunning aangevraagd, welke hem is geweigerd. Dat besluit heeft formele rechtskracht gekregen. 2.2. Vaststaat dat de uitbouw zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is opgericht, zodat het dagelijks bestuur wegens strijd met artikel 40 Woningwet bevoegd is hier handhavend tegen op te treden. 2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie. 2.4. Ingevolge de “2e uitwerking Gerard Doubuurt”, inwerking getreden in 1995, van het bestemmingsplan “De Pijp”, rust op de betrokken grond de bestemming “Tuinen en erven 2 (T)”. De uitbouw is niet toegestaan binnen die bestemming. Legalisering van de uitbouw lag, naar ook niet in geschil is, niet in de rede. 2.5. Appellante betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte niet hebben onderkend dat dit niettemin een bijzonder geval is, waarin zij niet in redelijkheid gebruik konden maken van hun bevoegdheid. Zij heeft daarbij met name gewezen op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel. 2.5.1. Appellante legt aan haar beroep op het vertrouwensbeginsel ten grondslag de inlichtingen die een ambtenaar van het stadsdeel voor de aankoop van het pand telefonisch aan haar makelaar heeft verstrekt. De schriftelijke verklaring daarover van de makelaar van 2 maart 2001 biedt, anders dan appellante betoogt, reeds geen grondslag voor een gerechtvaardigd beroep op dit beginsel, nu blijkens die verklaring de betrokken ambtenaar niet meer heeft gezegd dan dat hij geen problemen verwachtte met handhavingsactiviteiten. Dat kan niet worden opgevat als een toezegging namens het bevoegde bestuursorgaan dat niet zal worden gehandhaafd. 2.5.2. Haar beroep op het gelijkheidsbeginsel doet appellante steunen op de aanwezigheid van illegale achtererfbebouwing op talrijke andere percelen in het betrokken bouwblok. Die bebouwing was echter reeds aanwezig vóór het van kracht worden van het vermelde bestemmingsplan, terwijl in dit geval de van oudsher aanwezige bebouwing daarná is vervangen door nieuwbouw. Van een ander geval waarin dat ook is geschied, is niet gebleken. Gelet daarop heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat het handhavend optreden van burgemeester en wethouders uit het oogpunt van het voorkomen van precedentvorming niet onredelijk moet worden geacht. 2.5.3. De slotsom is dat de president terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat hier geen sprake was van een bijzonder geval, waarin burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot handhaving. 2.6. Er bestaat geen grond om te oordelen dat de president ten onrechte heeft aangenomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de (hoofd)zaak. Appellante betoogt dan ook tevergeefs dat hij ten onrechte artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht heeft toegepast. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Boukema w.g. Haan Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002 27-422