Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1837

Datum uitspraak2002-04-24
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104419/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104419/2. Datum uitspraak: 24 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats] en gedeputeerde staten van Limburg, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juli 2001, kenmerk CE 2311, hebben verweerders aan de gemeente Gulpen-Wittem een vergunning onder voorschriften krachtens de Grondwaterwet verleend voor het tijdelijk onttrekken van grondwater aan de bodem ten behoeve van de aanleg van een bergbezinkbassin aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellante in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door ir. J.L. van der Veer en I.L. van de Veen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten vergunning is verleend. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij het verlenen van de vergunning rekening wordt gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.2. De Afdeling stelt voorop dat dit geschil slechts betrekking heeft op de krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning voor het tijdelijk onttrekken van grondwater. De overige activiteiten die worden uitgevoerd ten behoeve van de aanleg en het functioneren van het bergbezinkbassin, waaronder het plaatsen van damwanden, spelen geen rol bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die vergunning. 2.3. Appellante heeft met name betoogd dat de prognose waarop de omvang van de onttrekking is gebaseerd onzekerheden bevat en dat wellicht veel meer water zal moeten worden onttrokken dan waarvan in de aanvraag is uitgegaan en derhalve is vergund. Volgens appellante sluit de vergunning niet uit dat de geprognosticeerde hoeveelheid water in onbeperkte mate wordt overschreden, waardoor zettingschade te verwachten is. In dat verband heeft zij onder meer gewezen op de in de vergunningvoorschriften opgenomen afwijkingsmogelijkheden en op de capaciteit van de pompinstallatie. 2.3.1. In de vergunningaanvraag is aangegeven welke de door middel van de inrichting maximaal te onttrekken hoeveelheid grondwater bedraagt per uur, per dag, per maand, per kwartaal en per jaar. Verweerders betogen dat bij iedere aanvraag wordt uitgegaan van de maximale onttrekking die naar vooraf bekende inzichten is in te schatten. De grondwaterstanddaling ten gevolge hiervan is in de praktijk bijna altijd minder. Ook indien die maximale waterhoeveelheid wordt onttrokken, heeft dat volgens verweerders geen nadelige effecten op de omliggende bebouwing. Dat de capaciteit van de pompinstallatie per uur groter is dan de hoeveelheid die per uur is vergund, vloeit volgens hen voort uit het gegeven dat gebruik wordt gemaakt van pompen met een bepaalde standaard capaciteit. 2.3.2. In het door verweerders gehanteerde waterhuishoudingsplan “het Provinciaal Waterhuishoudingsplan Limburg 1991-1995” en de Provinciale nota “Evaluatie en Actualisering Waterhuishoudingsplan 1991-1995” is bepaald dat wordt gestreefd naar een standstill-doelstelling voor verdroging van de natuur conform de Derde Nota Waterhuishouding, waarin het rijksbeleid is vastgelegd. Dit wordt in Limburg gerealiseerd door een standstill-beleid voor het totaal van de onttrekkingen. Hierbij wordt onder meer gestreefd om tijdelijke grondwateronttrekkingen, zoals bronbemaling, zoveel mogelijk te beperken. Bronbemaling zal alleen worden toegestaan indien er geen alternatieven voorhanden zijn of wanneer de kosten zodanig hoog zijn dat er niet van een haalbaar alternatief kan worden gesproken. Het beleid als vorenomschreven acht de Afdeling, mede gelet op de uitgangspunten van de Derde Nota Waterhuishouding, waaronder het streven om de daling van de grondwaterstand en daarmee de verdroging tegen te gaan, niet onredelijk en voldoende kenbaar. 2.3.3. De Afdeling overweegt dat in het rapport van Kragten Geodesie, Landschapsarchitectuur en Civiele Techniek van 15 januari 2001, kenmerk WIT125, is vastgesteld dat de diepte van dien aard is dat voor de realisatie hiervan bronbemaling noodzakelijk is en geen alternatieven voorhanden zijn. Tevens zijn er geen voor verdroging gevoelige natuurgebieden gelegen binnen de reikwijdte van de desbetreffende bemaling. De Afdeling stelt voorts vast dat de door verweerders toegestane onttrekking van grondwater op de bovengenoemde locatie past binnen de doelstelling van hun beleid. De Afdeling stelt vast dat uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ter hoogte van de belendende woningen de mate van bemaling van dien aard is dat de grondwaterstand zich beweegt tussen de grenzen die reeds van nature voorkomen. De desbetreffende bemaling zal dan ook geen andere zettingseffecten in de bodem teweeg kunnen brengen dan die reeds van nature plaatsvinden. Daarbij merkt de Afdeling op dat de vergunning slechts kan worden verleend en ook is verleend voor de in de aanvraag vermelde hoeveelheden per uur, per dag en voor het gehele project. Het onttrekken van meer grondwater is dan ook niet toegestaan. De door appellante in dit verband genoemde vergunningvoorschriften bieden geen mogelijkheden om van die maximale hoeveelheden af te wijken. De vergunning biedt op dit punt dan ook voldoende duidelijkheid en rechtszekerheid. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding bestond om in afwijking van het gevoerde beleid tot weigering van de gevraagde vergunning over te gaan. De nader door appellante toegezonden stukken waaronder het rapport van Wiertsema & Partners Raadgevend Ingenieursbureau B.V. van 18 maart 2002, kenmerk Vn-28121, vermogen niet tot een ander oordeel te leiden. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002 179-375.