Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1839

Datum uitspraak2002-04-24
Datum gepubliceerd2002-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002886/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200002886/1. Datum uitspraak: 24 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Heel, appellante, en gedeputeerde staten van Limburg, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 april 2000, kenmerk CC 8358, hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellante om krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de definitie van het begrip “stof” en de normering voor de uitstoot van stof zoals opgenomen in de voorschriften I.1 en I.2 verbonden aan de krachtens de Wet milieubeheer op 16 mei 1995 verleende vergunning voor een inrichting voor het opslaan en het be- en verwerken van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen gelegen op het perceel St. Antoniusstraat 15 te Panheel, te wijzigen. Dit aangehechte besluit is op 4 mei 2000 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 oktober 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 februari 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.T.H. de Gaay Fortman, advocaat te Amsterdam, ir. L.M.M. Nevels en ir. H.A.A.M. Webers, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh, ir. M.J.H.J. Verlinden en mr. J.E. Reintjens, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante heeft verweerders verzocht met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer tot wijziging over te gaan van de in de begripsbepalingen van het bestreden besluit opgenomen definitie van het begrip 'stof' en de normering voor de uitstoot van stof (voorschriften I.1 en I.2). Verweerders hebben afwijzend beslist op dit verzoek. 2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op verzoek van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden. Ingevolge het tweede lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellante voert in beroep aan dat geëmitteerde nevels, aërosolen en de hierin opgeloste stoffen als stof in de zin van de hiervoor bedoelde begripsbepaling worden beschouwd. Zij betoogt dat dankzij het gaswassingssysteem dat zij hanteert, de emissies van NOx en SO2 zo ver zijn teruggebracht dat zij ruimschoots onder de voor haar gestelde normen blijven. Vanwege de reacties van NOx en SO2 in de vochtige rookgassen en de daar heersende omstandigheden ontstaan, naar appellante stelt, onschuldige zouten zoals ammoniumsulfaat en -nitraat. Deze zouten worden vervolgens als stof gezien in de zin van genoemde definitie en worden als zodanig geëmitteerd. Als gevolg hiervan kan appellante niet voldoen aan de in de voorschriften I.1 en I.2 vastgestelde grenswaarden, omdat de uitstoot van deze zouten meer bedraagt dan 50 mg/m3. Ter staving van haar standpunt verwijst appellante naar de definitie van zwevend stof zoals deze is opgenomen in de gewijzigde NeR van september 2000. Deze definitie is enger dan de aan de vergunning verbonden definitie en heeft geen betrekking op vloeibaar aërosol (waaronder de door de inrichting geëmitteerde zouten) maar alleen op vaste deeltjes, aldus appellante. Ten slotte voert zij aan dat in de Regeling verbranden van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese richtlijn 94/67EG geen definitie voor stof wordt gegeven. 2.4. Verweerders hebben - samengevat - gesteld dat zij in hetgeen appellante aanvoert geen aanleiding zien om af te wijken van de definitie van 'stof' en de stofnormering die in overeenstemming zijn met de NeR zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Zij hebben gesteld het onaanvaardbaar te vinden dat het terugdringen van de NOx- en SO2-emissies gepaard zou mogen gaan met een evenredige verhoging van de stofemissie. Naar hun mening verandert het feit dat bepaalde stoffen in opgeloste vorm worden geëmitteerd niets aan de milieuhygiënische relevantie van deze stoffen. 2.5. Ingevolge de aan de vergunning verbonden definitie wordt onder 'stof' verstaan in gas gedispergeerde vaste deeltjes, ongeacht hun vorm, structuur, dichtheid, of afmeting, bij de condities die in het gaskanaal heersen; tevens worden hieronder begrepen, conform de NeR, geëmitteerde nevels, aërosolen en de hierin opgeloste stoffen. Ingevolge de voorschriften I.1 en I.2 mag de uitstoot van stof bij de pyrolyseovens en de smeltoven niet meer bedragen dan 50 mg/m3. 2.6. Niet in geschil is dat de inrichting niet kan voldoen aan de normering die in de vergunning is opgenomen voor de uitstoot van stof indien de aan de vergunning verbonden definitie voor stof niet wordt gewijzigd. Daarbij is ter zitting onweersproken gesteld dat thans geen zicht is op een verdere reductie van de uitstoot van stof zoals in de vergunning gedefinieerd. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat de bedrijfsprocessen die in de inrichting plaatsvinden niet vergelijkbaar zijn met die in andere verbrandingsinstallaties. Daarom is de toepasbaarheid van de NeR, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, op onderhavige inrichting niet zonder meer vanzelfsprekend. Daarbij is van belang dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de algemeen gangbare inzichten ten aanzien van de definitie van stof en de normering daarvan aan het verschuiven waren. Zo wordt in de Regeling verbranden van gevaarlijke afvalstoffen weliswaar een lagere norm voor de uitstoot van stof voorgeschreven, maar ontbreekt in deze regeling een definitie van stof. Verder geeft de NeR van september 2000, die in concept beschikbaar was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, een definitie van stof waarbij secundaire aërosolen expliciet worden uitgesloten. Ter zitting hebben verweerders nog betoogd dat de uitstoot van secundaire aërosolen bijdraagt aan de verzilting van de directe omgeving van de inrichting. In het deskundigenbericht is evenwel opgemerkt dat ernstige milieuschade vanwege de uitstoot van secundaire aërosolen door onderhavige inrichting niet direct te verwachten is. Gelet op het voorgaande hadden verweerders niet kunnen volstaan met de overweging dat zij geen aanleiding zien om af te wijken van de definitie van 'stof' en de stofnormering opgenomen in de NeR zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Het bestreden besluit kan dan ook niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorzover is verzocht verweerders te veroordelen in de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien dat rapport niet redelijkerwijs noodzakelijk was voor de behandeling van het beroep. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 18 april 2000, kenmerk CC 8358; III. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,46, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante; IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 200,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002 289.