
Jurisprudentie
AE1885
Datum uitspraak2002-02-27
Datum gepubliceerd2002-04-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3361 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3361 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/3361 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet Suwi treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda onder dagtekening 14 juni 1999 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend. Bij brieven van 14 februari 2001 en 12 juni 2001 heeft gedaagde enige vanwege de Raad gestelde vragen beantwoord.
Bij brief van 20 maart 2001 heeft de gemachtigde van appellant gereageerd op een vanwege de Raad gestelde vraag.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen voornoemd als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, die door partijen niet zijn betwist.
Blijkens de gedingstukken is appellant op 17 mei 1995 bij [X.] B.V. (hierna ook: [X.]) in dienst getreden als verzekeringsadviseur en is hij sedert 1 oktober 1995 werkzaam als regiomanager. Als één van de arbeidsvoorwaarden gold dat appellant een superprovisie (ook superbonus genoemd) van 1% van het netto gerealiseerde verzekerd kapitaal ontving boven een bepaalde minimumomzet. Bij 'onnatuurlijk verval' van de afgesloten verzekeringen vond afboeking plaats volgens een bepaalde sleutel. Afgesproken is dat de superprovisie met inachtneming van de terugboekingsregeling in vijf jaarlijkse termijnen werd betaald, zulks om te voorkomen dat bij het einde van de dienstbetrekking wegens dit laatste terugvordering zou moeten plaatsvinden. Daarnaast had appellant recht op provisie over de omzet van door hem opgeleide medewerkers.
Eind november 1996 heeft appellant van de werkgever een bedrag van ongeveer f 35.000,-- bruto -neerkomend op een uitbetaling van f 16.500,-- netto- geleend, af te lossen met (onder meer) de uit te betalen provisie. Die lening werd afgesloten met het doel de schulden te delgen, terzake waarvan appellant in 1992 zakelijk en persoonlijk in staat van faillissement was verklaard. Bij het einde van het dienstverband resteerde nog een vordering van [X.] op appellant van f 24.401,34 bruto.
Appellant heeft per 1 juli 1997 ontslag genomen en is elders in dienst getreden.
Op 6 augustus 1997 is [X.] B.V. in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is na de in dit geding aan de orde zijnde besluitvorming opgeheven wegens gebrek aan baten.
Appellant heeft gedaagde verzocht op grond van Hoofdstuk IV van de WW zekere bedragen over te nemen. Bij besluit van 14 april 1998 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat voor overname in aanmerking komen 23,5 vakantiedag ad f 3.796,19, een vergadervergoeding van f 300,-- netto en twee bedragen wegens 'overproductie' over de periode april tot en met juni 1997 en wegens 'superbonus' van f 2.071,75 respectievelijk f 8.103,14. Voor overname komt volgens gedaagde dus in aanmerking een bedrag van f 14.271,11 totaal. In de opvatting van gedaagde heeft appellant, aangezien [X.] op appellant nog een vordering heeft van ruim f 24.401,34, echter geen vordering meer op [X.] die op grond van Hoofdstuk IV van de WW betaald kan worden.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn vordering op de werkgever op 1 juli 1996 ruim f 53.112,70 bedroeg. Hij heeft daartoe verwezen naar de vordering die hij op 10 september 1997 bij de curator heeft ingediend, waarop, naast een specificatie van de vorderingen wegens loon, vakantietoeslag en vakantiedagen, de vordering wegens de superprovisie van f 40.515,72 als volgt is gespecificeerd:
1995 20% betaald: f 5.338,60; 20% in 1996: f 5.338,60; tegoed in 1997: 60% ofwel 3x f 5.338,60 = f 16.015,80
1996 20% betaald: f 3.249,98; tegoed 1997: 80% ofwel 4x f 3.249,98 = f 12.999,92
1997 1% van de overproductie of 1% van f 1.150.000,00 = f 11.500,--.
Op de totale vordering van f 53.112,70 bruto heeft appellant in mindering gebracht het bedrag van f 24.401,34 als restant van zijn schuld aan de werkgever. Hij betoogt dat, nu zijn vordering de vordering van [X.] B.V. aanzienlijk overtreft, het gedaagde niet vrijstaat om betaling te weigeren.
Bij het besluit van 25 augustus 1998 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat artikel 64 de uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW -voor zover nog van belang- beperkt tot het achterstallig loon over de periode van 13 weken voor 1 juli 1997 en tot de vordering wegens vakantiedagen over de periode van 1-7-96 tot 1-1-97. Met betrekking tot het tegoed van de werkgever over de jaren 1995-1997 van een superbonus van f 40.515,72, waarvan de uitbetaling op grond van de provisievoorwaarden zal geschieden in 5 jaarlijkse termijnen van 20%, overweegt gedaagde dat uit de jurisprudentie van de Raad kan worden afgeleid dat hij bij de omvang van de over te nemen verplichtingen slechts rekening hoeft te houden met hetgeen ín de artikel 64-periode verschuldigd is. Met betrekking tot de superbonus kan in dit geval dan ook enkel op grond van Hoofdstuk IV WW worden overgenomen, dát deel dat de werkgever feitelijk binnen de artikel 64-periode aan appellant verschuldigd was, zijnde een evenredig deel van 13 weken van het tegoed uit de superbonus. Appellant had in totaal nog recht op f 40.515,70 superbonus over 5 jaren. Op grond van Hoofdstuk IV WW komt dan voor overname in aanmerking: (20% x f 40.515,70) x 1/4 = f 2.025,79 bruto, zijnde de superbonus die is toe te rekenen aan een kwartaal (13 weken). Bij het besluit in primo van 14 april 1998 is bepaald dat f 8.103,14 bruto superbonus (een volledige jaarlijkse termijn van 20%) op grond van Hoofdstuk IV WW kan worden overgenomen. Door die beslissing is appellant wat dit betreft dus in ieder geval niet benadeeld, hetgeen betekent dat de beslissing gehandhaafd kan blijven. In totaal kan derhalve aan superbonus tezamen met de overige aanspraken, waarvan appellant de berekening niet betwist, (f 8.103,14 superbonus + f 5.867,94 overproductie en vakantiedagen =) f 13.971,08 bruto en f 300,00 netto onkostenvergoeding worden overgenomen op grond van Hoofdstuk IV WW, aldus het bestreden besluit.
Met betrekking tot de vordering van f 24.401,34 bruto van [X.] op appellant heeft gedaagde in het bestreden besluit verwezen naar artikel 53 Faillissementswet (Fw) op grond van welk artikel hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn vordering op de gefailleerde kan verrekenen, indien beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, voor de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.
In het onderhavige geval zijn appellant en [X.] wederkerig schuldenaren en deze situatie is reeds vóór de faillietverklaring ontstaan, zodat compensatie van elkaars vorderingen op grond van artikel 53 Fw kan plaatsvinden. Dit artikel kent verder geen beperkingen aan de strekking van de compensatie die kan plaatsvinden, hetgeen betekent dat de vorderingen over en weer volledig gecompenseerd kunnen worden, ongeacht terzake waarvan ze zijn ontstaan of aan welke periode de vorderingen zijn toe te rekenen. Dit vloeit ook voort uit het karakter van Hoofdstuk IV van de WW, zijnde een laatste redmiddel. Nu de vordering van [X.] op appellant groter is dan zijn vordering op de werkgever die in het kader van Hoofdstuk IV van de WW voor overname in aanmerking kan komen, kan appellant volgens gedaagde daaraan geen aanspraak ontlenen.
Onder aantekening dat ter zitting is gebleken dat de vordering van achterstallig loon c.a. over de periode, zoals door artikel 64 van de WW bepaald, een dubbeltelling bevatte, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
Appellant blijft er in hoger beroep bij dat gedaagde niet kan weigeren zijn aanspraken uit te betalen, nu zijn vordering op [X.] groter is dan diens vordering op hem. Hij doet daarbij voorts een beroep op doel en strekking van de overnameregeling van Hoofdstuk IV van de WW en betoogt dat het arrest van het Hof van Justitie van de EG d.d. 14 juli 1998 (arrest Regeling), gepubliceerd in RSV 1998/272, steun biedt voor zijn standpunt.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft de vordering van appellant terzake van de superprovisie op [X.], zoals bij de curator ingediend, op zichzelf niet in twijfel getrokken. Ter zitting van de Raad is weliswaar een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de aftrek wegens natuurlijk verval van de polissen, maar zelfs indien wordt uitgegaan van 10 tot 20% voortijdig beëindigde polissen, staat vast dat de vordering van appellant op [X.] nog steeds meer bedraagt dan de vordering van [X.] op appellant. Evenmin is in geschil dat slechts die bedragen wegens provisie voor overname in aanmerking komen die zijn toe te rekenen aan de periode april tot en met juni 1997. Verder bestaat tussen partijen ook geen geschil over de vakantiedagen en de vergadervergoeding.
Voor de vraag of het bestreden besluit stand kan houden is derhalve in de eerste plaats de vraag aan de orde of het beroep van gedaagde op compensatie van appellants vorderingen met die van [X.] ertoe leidt dat geen bedragen resteren die voor uitbetaling op grond van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen.
Daarvoor is allereerst van belang dat de wijze waarop appellant op 9 september 1997 zijn vordering bij de curator heeft ingediend, impliceert dat hij zijnerzijds een beroep doet op compensatie op grond van artikel 53 van de Fw van zijn vordering op [X.] wegens provisie over de jaren 1995-1997 met zijn schuld aan [X.] uit de geldleenovereenkomst. Daarbij is appellant tevens uitgegaan van opeisbaarheid van zijn vorderingen wegens provisie, waartegenover hij tevens opeisbaarheid van de vordering van [X.] op hem heeft aangenomen. Voorts is van belang dat het gaat om vorderingen die over en weer niet in gescheiden vermogens vallen, zodat, anders dan namens appellant in hoger beroep nog is gesteld, ook aan die voorwaarde voor compensatie is voldaan.
Gedaagde stelt dan ook weliswaar terecht dat er sprake is van compensatie van vorderingen, doch daarmee acht de Raad de hiervoor geformuleerde vraag nog niet beantwoord.
Gegeven het feit dat artikel 64 van de WW zelf geen duidelijke maatstaf biedt voor het vaststellen van de daar bedoelde aanspraken, enerzijds, en het feit dat Hoofdstuk IV van de WW de overname van aanspraken regelt die voortvloeien uit de burgerrechtelijke rechtsverhouding tussen werknemer en werkgever, anderzijds, aanvaardt de Raad als uitgangspunt, zoals hij eerder heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 5 juli 1994, gepubliceerd in RSV 1995/32), dat ten aanzien van de inhoud van de verplichtingen van het uitvoeringsorgaan aansluiting wordt gezocht bij hetgeen werknemer en werkgever in hun rechtsverhouding waren overeengekomen en/of bij hetgeen uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Dat uitgangspunt is ook in lijn met voornoemd arrest Regeling. Daarbij mag er niet aan voorbij worden gezien dat de verplichtingen van het uitvoeringsorgaan worden begrensd door de aard en strekking van het (ten opzichte van het burgerlijk recht als bijzondere regeling aan te merken) publiekrechtelijke stelsel dat is neergelegd in de overnemingsregeling van Hoofdstuk IV van de WW.
In het onderhavige geval dient zich eerst de vraag aan of naar burgerlijk recht de vordering van appellant over de periode april tot en met juni 1997 en de vordering wegens de vakantiedagen over het jaar voorafgaand aan 1 juli 1997 ten gevolge van het beroep op compensatie door appellant zijn teniet gegaan. Op de voet van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vindt compensatie van vorderingen immers slechts plaats tot hun gemeenschappelijk beloop. Nu appellants vorderingen op [X.] de vordering van [X.] op hem aanzienlijk overtreft, dient vervolgens te worden bezien welk deel van appellants vordering tengevolge van die compensatie teniet is gegaan. Voor de beantwoording van die vraag dienen de artikelen 6:43 en 6:44 van het BW tot maatstaf. In het onderhavige geval kan de Raad geen ander aanknopingspunt vinden dan dat, gelet op het beloop van de vordering uit hoofde van geldleen tengevolge van de plaatsgevonden compensatie de vorderingen wegens provisie uit 1995 en 1996, zijnde de oudste vorderingen, teniet zijn gegaan en dat de vordering uit hoofde van provisie over 1997 en de vordering wegens vakantiedagen over de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 niet dan wel niet geheel teniet zijn gegaan. De conclusie moet dan zijn dat naar burgerlijk recht een vordering van appellant op [X.] resteerde die betrekking heeft op de in artikel 64 van de WW omschreven perioden.
De vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aard en strekking van de overnemingsregeling van Hoofdstuk IV van de WW zich tegen uitbetaling van de aanspraken van appellant verzetten, beantwoordt de Raad, alle feiten en omstandigheden op zich en in onderlinge samenhang beziend, ontkennend. De Raad heeft daarbij doen wegen dat hij niet over enige aanwijzing beschikt dat de onderhavige afspraken tussen appellant en [X.] met betrekking tot zowel de uitbetaling van de provisie als de aflossing van geldleen door middel van inhouding op die provisie anders zijn te beschouwen dan als tussen werkgever en werknemer normale afspraken. Geenszins is gebleken dat er sprake is van afspraken of handelingen, die met het oog op dan wel in de verwachting van betalingsonmacht van de werkgever zijn gemaakt of verricht. Ook overigens is de Raad niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden gezegd dat gehoudenheid van gedaagde om tot betaling van appellants aanspraken over te gaan, in strijd moet worden geacht met aard en strekking van de onderhavige overnemingsregeling als laatste redmiddel.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Gedaagde zal appellants aanspraken opnieuw dienen te bepalen. Voor de berekening van appellants vordering op de werkgever in verband met de aftrek wegens onnatuurlijk verval kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaf die artikel 131 van de Fw biedt.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen proceskosten, welke worden begroot op € 644,-- wegens in eerste aanleg en op € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant, tot een bedrag groot € 1288,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in beide instanties door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 102,10 (f 225,-- ) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
GdJ

