Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1974

Datum uitspraak2002-03-15
Datum gepubliceerd2002-04-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/67935, 01/67938, 01/67939, 01/67940 COA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opvang / meeromvattende beschikking / beslissingsbevoegdheid COA. Verzoekers, in afwachting van een beslissing op beroep tegen de weigering van een verblijfsvergunning asiel, hebben niet binnen vier weken een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verweerder (het COA) heeft verzoekers laten weten dat hun woning ontruimd zal worden omdat de vertrektermijn is verstreken. Verzoekers hebben een verzoek om continuering van de opvang ingediend en vervolgens beroep tegen het niet tijdig beslissen op dit verzoek. Omdat in casu sprake is van een meeromvattende beschikking van de staatssecretaris van Justitie eindigen de opvangvoorzieningen van rechtswege na afloop van de vertrektermijn. Verweerder komt geen bevoegdheden toe en hij is gehouden aan het oordeel van de staatssecretaris van Justitie dat de vertrektermijn is verstreken. Nu de laatste dat heeft laten weten komt aan verweerder niet de bevoegdheid toe de verstrekkingen te continueren. Verzoekers hebben bij de staatssecretaris van Justitie een verzoek gedaan om artikel 64 Vw 2000 toe te passen. Zij hebben een beroep tegen het niet tijdig beslissen en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Deze geschillen liggen thans niet voor. Verweerder is niet gehouden opvangvoorzieningen te bieden in geval er een aanvraag in het kader van artikel 64 Vw 2000 is gedaan. Omdat reeds beroep is ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het artikel 64 Vw 2000 verzoek is van doorzending geen sprake. Die procedure kan leiden tot continuering van de opvang. Verzoekers hebben geen processueel belang bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Beroep niet-ontvankelijk, afwijzing verzoek.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Registratienummers: 01/67935, 01/67938, 01/67939 en 01/67940 COA UITSPRAAK Inzake: A, geboren op [...] 1961 B, geboren op [...] 1961 en hun minderjarige kinderen van Joegoslavische nationaliteit, verzoekers, gemachtigde: mw. mr. A.M.I. Eleveld, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost Nederland te Groningen; en het bestuur van het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA) te Rijswijk, verweerder, gemachtigde: mw. mr. J.T.E. Peters. 1. Feiten en procesverloop Verzoekers hebben op 5 augustus 1998 aanvragen gedaan om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 20 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Justie de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij beschikking van 4 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juli 2001 heeft de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle in verband met het niet tijdig inzenden van de gedingstukken de voorlopige voorziening getroffen dat uitzetting achterwege dient te blijven tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Verzoekers hebben tegen de beschikking van 4 juli 2001 op 1 augustus 2001 beroep ingesteld. Bij verzoekschrift van 31 augustus 2001 hebben zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij brief van 4 december 2001 heeft de directeur van de cluster Oost-Gelderland van verweerder verzoekers bericht dat op korte termijn tot ontruiming van de woning van verzoekers zal worden overgegaan, nu bericht van de IND is ontvangen dat de vertrektermijn van verzoekers is verstreken. Op 7 december 2001 hebben verzoekers aan de IND verzocht toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in verband met hun medische problematiek en die van hun zoon C. Op 10 december 2001 hebben zij aan verweerder schriftelijk verzocht tot continuering van de opvang in de woning D en de daaraan gekoppelde overige voorzieningen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categoriëen vreemdelingen 1997 (hierna: Rva). Zij hebben daarbij aan verweerder verzocht hen binnen 48 uur te berichten. Op 11 december 2001 bleek dat verzoekers de woning hadden verlaten. Bij brief van 12 december 2001 hebben zij verweerder verzocht weer tot genoemde woning te worden toegelaten. Verzoekers hebben bij beroepschriften van 14 december 2001, van gronden voorzien bij aanvullend beroepschrift van 16 januari 2002, beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerder te beslissen op hun verzoek van 10 december 2001. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de nummers 01/67938 en 01/67940. Tevens hebben zij de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. Openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 februari 2002. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaand door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Standpunten van partijen Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dat zij op 30 augustus 2001 hebben ingesteld in de asielprocedure tijdig is ingediend, zodat zij nog niet uitzetbaar zijn en desgevolge nog steeds recht hebben op de verstrekkingen van verweerder. Zij zijn van mening dat, nu de gevolgen van de meeromvattende beschikking groot zijn, zij in staat moeten worden gesteld genoemd verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten. In de Awb, noch in de Vreemdelingenwet zijn termijnen genoemd waarbinnen een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend moet worden ingediend. Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat de IND erg lang heeft gewacht met het doorgeven aan verweerder dat het vertrek van verzoekers niet werd opgeschort. Voor verweerder had dit lange tijdsverloop aanleiding behoren te zijn de beëindiging met de IND te bespreken. Verzoekers hebben er op gewezen dat verweerder een zelfstandig bestuursorgaan is. In de wet COA staat dat verweerder de organisatie is die opvang verleend. Nergens in de wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de wet COA) staat dat verweerder geen beslissingen neemt ten aanzien van het verlenen van opvang. Als verweerder een beslissing neemt over het verlenen van opvang dan moet deze beslissing voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het besluit niet opnieuw opvang te verlenen is onvoldoende gemotiveerd. Verzoekers hebben er op gewezen dat de situatie van hun zoon C, die neurologische klachten heeft en gedragsgestoord is, erg is verslechterd. Hij heeft een suïcidepoging gedaan en inmiddels is besloten dat hij wordt geplaatst in het internaat / psychiatrisch ziekenhuis Lindenwal te Zetten. Verzoekster heeft een ernstige vorm van suikerziekte, moeilijk in te regelen hoge bloeddruk en spanningsklachten. Verzoeker is getraumatiseerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hem thans, onder de werking van de Vw2000, in het geval er sprake is van een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 Vw2000, niet meer de bevoegdheid toekomt een beschikking tot beëindiging van de opvangvoorzieningen te nemen. Verweerder heeft er op gewezen dat de opvangvoorzieningen alleen dan niet eindigen wanneer op het moment dat de vertrektermijn van 28 dagen is verstreken de IND van mening is dat de betrokken vreemdeling niet in staat is om te reizen (artikel 64 Vw2000). In casu heeft de IND evenwel niet zodanige artikel 64 verklaring afgegeven. Verweerder komt ter zake geen bevoegdheid toe. 3. Rechtsoverwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen. In geschil is het beroep tegen de fictieve weigering te beslissen op de aanvraag van 10 december 2001, waarbij verweerder is verzocht binnen 48 uur op de aanvraag te beslissen. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. De voorzieningenrechter merkt op dat eerst de vraag beantwoord dient te worden of verweerder de bevoegdheid toekomt om te beslissen omtrent de beëindiging van de door hem verstrekte voorzieningen. Daartoe is het volgende van belang. Ingevolge artikel 3 van de wet COA is verweerder onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening. In artikel 1, tweede lid van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva) is het volgende bepaald: Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder „rechtmatig verwijderbare vreemdeling“ een vreemdeling op wiens asielverzoek in eerste aanleg in negatieve zin is beslist, tenzij: a. de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven, of b. de betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend verzoek om een voorlopige voorziening tegen de beslissing dat de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag worden afgewacht, tenzij dit verzoek op grond van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet hier te lande mag worden afgewacht. In het geval, bedoeld onder b, is een vreemdeling rechtmatig verwijderbaar vier weken na de dag waarop op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist. In artikel 5 van de Rva is omschreven waaruit de verstrekkingen die verweerder aan de vreemdeling levert bestaan. In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, Vw2000 is bepaald dat de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg heeft dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de wet COA of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, Rva is bepaald dat de in artikel 5, bedoelde verstrekkingen eindigen indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang: op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden. Ingevolge artikel 62, eerste lid, Vw2000 dient de vreemdeling Nederland uit eigen beweging te verlaten, binnen vier weken nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd. Bij beschikking van 4 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie de bezwaren van verzoekers, gericht tegen het niet inwilligen van de aanvraag om toelating als vluchteling en de weigering aan verzoekers een vergunning tot verblijf te verlenen, ongegrond verklaard. Deze beslissing op bezwaar is genomen na 1 april 2001, de datum van inwerkingtreding van de Vw2000. Op grond van de regels van het overgangsrecht van de Vw2000 is bij de beslissing op bezwaar die na 1 april 2001 is genomen, het nieuwe materiële recht van toepassing. Dit brengt met zich mee dat de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 4 juli 2001 een meeromvattende beschikking is in de zin van artikel 45 Vw2000. Uit artikel 45, eerste lid, onder c, Vw2000 vloeit voort dat indien een asielzoeker rechtmatig verwijderbaar is geworden, de door verweerder geboden opvangvoorzieningen na afloop van de in artikel 62 Vw2000 genoemde vertrektermijn van vier weken van rechtswege eindigen. Het eindigen van de opvangvoorzieningen geschiedt derhalve zonder afzonderlijke besluitvorming, noch door de Staatssecretaris van Justitie, noch door verweerder en daardoor zonder afzonderlijke beroepsmogelijkheden. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de wetgever bij de vaststelling van de Vw2000. Met betrekking tot de vraag of de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is, geldt dat verzoekers de mogelijkheid hebben beroep aan te tekenen tegen het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie daaromtrent en daarenboven de mogelijkheid een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Verweerder komt in dat kader geen bevoegdheden toe en is gehouden aan het oordeel dat de Staatssecretaris van Justitie hieromtrent heeft gegeven. Nu de Staatssecretaris van Justitie, via de vreemdelingendienst, aan verweerder heeft laten weten dat de vertrektermijn van verzoekers is verstreken, komt verweerder niet de bevoegdheid toe de verstrekkingen te continueren. Overigens is niet in geschil dat het door verzoekers in de asielprocedure op 31 augustus 2001 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening niet tijdig is ingediend, nu dit niet binnen de vertrektermijn van 28 dagen is ingediend. Met betrekking tot de aanvraag die verzoekers hebben gedaan in het kader van artikel 64 Vw2000 wordt als volgt overwogen. In artikel 64 Vw2000 is bepaald dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidssituatie van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Uit artikel 63, tweede lid, Vw2000, waarin is bepaald dat de minister bevoegd is tot uitzetting, kan worden afgeleid dat het gebod van artikel 64 Vw2000 zich richt tot de minister (lees: Staatssecretaris van Justitie). Een en ander is nader uitgewerkt in hoofdstuk A4/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin is bepaald dat dienaangaande funkties zijn toebedeeld aan de korpschef, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Bureau Medische Advisering. Aan verweerder komt in dit kader geen bevoegdheden toe. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers een aanvraag hebben ingediend bij de Staatssecretaris van Justitie om toepassing te geven aan artikel 64 Vw2000. Tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie kunnen verweerders beroepsmogelijkheden aanwenden en een verzoek om een voorlopige voorziening indienen. Verzoekers hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door beroep in te stellen tegen de fictieve weigering van de Staatssecretaris van Justitie om te beslissen op de aanvraag om toepassing te geven aan artikel 64 Vw2000 en een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Deze geschillen liggen echter thans niet voor. Voorts moet worden geoordeeld dat uit de wet niet voortvloeit dat verweerder gehouden is de opvangvoorzieningen in het kader van de Rva te bieden, in geval een aanvraag in het kader van artikel 64 Vw2000 is gedaan. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft terzake van de beëindiging van de opvang, indien sprake is van een meeromvattende beschikking in de zin van artikel 45 Vw2000. Verweerder heeft dan ook niet de bevoegdheid de opvang te continueren, zoals door verzoekers gevraagd. Dit brengt met zich mee dat verweerder in beginsel gehouden is de aanvraag van verzoekers door te zenden naar de Staatssecretaris van Justitie, als het terzake van de beëindiging van de opvang en de beslissing omtrent de toepassing van artikel 64 Vw2000 bevoegde bestuursorgaan. Doorzending is evenwel niet meer aan de orde omdat verzoekers reeds bij de Staatssecretaris van Justitie beroep hebben ingesteld tegen de meeromvattende beschikking van 4 juli 2001 en daarenboven beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van de Staatssecretaris van Justitie op de aanvraag in het kader van artikel 64 Vw2000. Deze procedures kunnen leiden tot de door verzoekers gevraagde continuering van de opvang. Verzoekers hebben dan ook geen processueel belang bij de beoordeling van hun beroep. Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. 4. Beslissing de voorzieningenrechter: - verklaart de beroepen niet-ontvankelijk; - wijst de verzoeken af. Aldus gegeven door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 15 maart 2002. Tegen de uitspraak in het bodemgeschil kunnen partijen binnen 4 weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, Postbus 16113, 2500 BC te ‘s Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5, Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 15 maart 2002