Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2061

Datum uitspraak2002-05-01
Datum gepubliceerd2002-05-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104557/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104557/1. Datum uitspraak: 1 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], kantoorhoudend te [plaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 juli 2001 in het geding tussen: appellant en de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 september 1998 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) aan appellant een vergoeding toegekend voor minder dan 15 uren verleende advies-werkzaamheden. Bij besluit van 12 juli 1999 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep van 6 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 24 juli 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2001, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht. Bij brief van 10 oktober 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend. Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van appellant. Dit stuk is aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2002, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: het Bvr) worden onder procedures verstaan zaken die dienen voor een gerecht behorende tot de rechterlijke macht, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het College van beroep studiefinanciering. § 2 van hoofdstuk II van het Bvr heeft betrekking op vergoedingen voor rechtsbijstand in procedures. Dit betreft de artikelen 8 tot en met 19. § 3 van hoofdstuk II heeft betrekking op vergoedingen voor rechtsbijstand in andere zaken dan procedures. Ingevolge artikel 22 van het Bvr, dat in deze paragraaf is opgenomen, bedraagt de vergoeding 120 % van het basisbedrag, indien aan de rechtsbijstand met voorafgaande toestemming van het bureau vijftien uren of meer zijn besteed. Vervolgens wordt deze vergoeding met 40 % van het basisbedrag verhoogd voor elke volle vijf uren die meer dan vijftien uren aan de zaak zijn besteed. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 19, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het tweede lid van artikel 19 van het Bvr verleent het bureau toestemming voor het besteden van meer dan 30 uren aan een zaak indien de zaak een zodanig karakter heeft dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen 30 uren kan plaatsvinden. Ingevolge het derde lid van dit artikel dient de rechtsbijstandverlener voor de verkrijging van toestemming tijdig een verzoek in overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen model bij het bureau. Ingevolge het vierde lid van dit artikel bepaalt het bureau bij het verlenen van toestemming gedurende hoeveel uren de rechtsbijstand ten hoogste kan worden voortgezet. Het bureau kan deze periode desgevraagd verlengen. 2.2. Appellant heeft aan een cliënt rechtsbijstand verleend in een geding voor de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna: de Europese Commissie). Hiervoor is hem op 30 november 1995 een voorwaardelijke toevoeging verleend. Appellant heeft op 24 augustus 1998 een declaratie voor verleende rechtsbijstand van in totaal 49 uur en 10 minuten ingediend. Aan appellant is door het bureau een vergoeding voor rechtsbijstand van adviserende aard van minder dan 15 uur toegekend. 2.3. Appellant betoogt in hoger beroep dat hem een vergoeding voor een procedure had moeten worden verstrekt, omdat het dienen van een zaak voor de Europese Commissie of het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg moet worden opgevat als een procedure in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bvr. Dit betoog faalt. Gelet op de opsomming in artikel 1, onder d, van het Bvr, en mede gelet op het daaromtrent in de Nota van Toelichting gestelde, wordt een zaak die dient bij de Europese Commissie of het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet gerangschikt onder procedures. Het Bvr voorziet in hoofdstuk II, § 3, in vergoedingen voor rechtsbijstand in andere zaken dan procedures. Daarmee kan voor vergoeding van werkzaamheden als hier in het geding een beroep worden gedaan op het bepaalde in § 3. In dit verband wijst de Afdeling overigens nog op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wet op de rechtsbijstand. Voorzover appellant betoogt dat, indien het begrip “procedure” aldus wordt uitgelegd, het Nederlandse stelsel van gefinancierde rechtsbijstand onverbindend is als in strijd met het in artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) neergelegde recht op effectieve rechtsbescherming en een belemmering opwerpt ten aanzien van het rechtstreekse beroep op de Europese Commissie, thans het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat dit verdrag toekent, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten dat artikel 6 EVRM slechts betrekking heeft op de nationale procedures van rechtsbescherming en niet ziet op procedures ingesteld bij de voormalige Europese Commissie en thans het Europese Hof, het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand zoals dat jegens appellant is toegepast, niet een belemmering ten aanzien van het beroep op destijds de Europese Commissie inhoudt, waardoor deze beroepsmogelijkheid niet effectief zou zijn. 2.4. Appellant heeft overigens nog betoogd, dat hem door de raad niet mag worden tegengeworpen, dat hij heeft nagelaten tijdig een verzoek in te dienen voor de verkrijging van toestemming voor het besteden van meer dan 15 uren aan de zaak, nu hij van het bestaan van dat vereiste niet op de hoogte was. De toevoegings-aanvraagformulieren en de besluiten op die aanvragen bevatten immers geen enkele aanwijzing dat er een bijzonder regime gold voor bewerkelijke zaken. Bovendien wekten deze formulieren de verwachting dat bewerkelijke zaken zouden worden vergoed conform het oude systeem, dat niet de eis van voorafgaande toestemming voor het besteden van meer uren aan een zaak kende. Appellant heeft er daarbij nog op gewezen dat de Nationale Ombudsman, in tegenstelling tot de raad, zijn veranderde werkwijze aan appellant kenbaar maakt door middel van een aan hem persoonlijk geadresseerde brief. 2.5. Dit betoog kan evenmin slagen. Het Bvr is een op artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand gebaseerde algemene maatregel van bestuur en overeenkomstig artikel 3, aanhef en onder b, van de Bekendmakingswet bekendgemaakt . Het beroep van appellant op onbekendheid met het vereiste van voorafgaande toestemming dient reeds daarom te falen. De omstandigheid dat de Nationale Ombudsman appellant persoonlijk informeert, kan aan de gelding van het Bvr niets toe- of afdoen. 2.6. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2001 moet worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Schortinghuis Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002 66-209.