Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2073

Datum uitspraak2002-05-01
Datum gepubliceerd2002-05-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103920/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103920/1. Datum uitspraak: 1 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en gedeputeerde staten van Overijssel, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Hardenberg het wijzigingsplan "Wijzigingsplan ex artikel 11 WRO bestemmingsplan Buitengebied, [locatie] 36b te Sibculo" vastgesteld. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 29 mei 2001, kenmerk RWB/2001/1949, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. Deunk, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Het gemeentebestuur heeft zich doen vertegenwoordigen door L. Zandman, ambtenaar der gemeente. Voorts is verschenen mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, namens [belanghebbende]. 2. Overwegingen 2.1. Het plan maakt de hervestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk aan de [locatie], thans vernummerd tot [locatie]. Het plan is opgesteld ten behoeve van de hervestiging van de melkrundveehouderij van [belanghebbende] die tot voor kort gevestigd was aan de [locatie], op ongeveer 2,5 kilometer ten noordoosten van de [locatie]. Verweerders hebben het plan goedgekeurd. 2.2. Appellanten hebben als bezwaar van formele aard aangevoerd dat over het wijzigingsplan geen advies is uitgebracht door de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 2.2.1. In het op 26 april 1989 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” is het in geding zijnde perceel bestemd tot "Agrarische doeleinden, Agrarisch gebied". Ingevolge artikel 4, vierde, onder A, van de voorschriften van dat plan zijn burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf, met inachtneming van een aantal nader genoemde voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat advies wordt ingewonnen van de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Deze heeft evenwel, als gevolg van een wijziging van het regeringsbeleid ter zake, de microplanologische advisering beëindigd. Naar het oordeel van de Afdeling kon onder deze omstandigheden van het gemeentebestuur niet worden verwacht dat het wijzigingsplan werd voorgelegd aan de voornoemde directeur. Voorts overweegt de Afdeling dat in de planvoorschriften geen verplichting is opgenomen voor het gemeentebestuur om het plan in een situatie als deze aan andere adviseurs voor te leggen. Ook in de Wet op de Ruimtelijke Ordening of het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is voor een situatie als hier in geding geen verplichting opgenomen tot het inwinnen van advies alvorens tot vaststelling van een wijzigingsplan wordt overgegaan. De Afdeling is onder vorengenoemde omstandigheden van oordeel dat in het niet-naleven van evengenoemde verplichting geen aanleiding kan worden gezien het bestreden besluit te vernietigen. 2.3. Voorts hebben appellanten als formeel bezwaar aangevoerd dat geen gelegenheid tot inspraak is geboden. 2.3.1. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening van de gemeente Hardenberg (hierna: de inspraakverordening) wordt in elk geval inspraak verleend indien dat bij of krachtens de wet is voorgeschreven. Ingevolge artikel 4 van de inspraakverordening stelt het bestuursorgaan voor elk beleidsvoornemen waarop inspraak wordt verleend een inspraakprocedure vast. Wijzigingsplannen als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen als ruimtelijke plannen in de zin van artikel 6a van deze wet te worden aangemerkt. Vast staat dat het gemeentebestuur van Hardenberg bij de voorbereiding van het wijzigingsplan geen inspraak volgens de verordening heeft verleend. Appellanten hebben hiertegen evenwel geen klacht als bedoeld in artikel 6 van de inspraakverordening ingediend. Hoewel in dit geval, omdat geen inspraakprocedure ingevolge artikel 4 van de verordening is vastgesteld, bij appellanten twijfel kon ontstaan omtrent de termijn waarbinnen een klacht kon worden ingediend, is de Afdeling van oordeel dat het niet indienen van een klacht in dit geval niet verschoonbaar is. Van appellanten had immers mogen worden verwacht dat zij hun bezwaren omtrent de inspraak bij de eerstvolgende gelegenheid naar voren zouden brengen. Appellanten hebben dit bezwaar evenwel niet in hun bedenkingen vermeld. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in het niet-verlenen van inspraak geen aanleiding kan worden gezien het bestreden besluit te vernietigen. 2.4. Ten slotte hebben appellanten als bezwaar van formele aard aangevoerd dat in het vaststellingsbesluit van 27 maart 2001 slechts wordt vermeld dat het voorstel waarin de ingediende bedenkingen worden weerlegd, is gelezen en niet dat het deel uitmaakt van het vaststellingsbesluit, zodat in het vaststellingsbesluit niet op de ingediende bedenkingen is ingegaan en dat besluit derhalve onvoldoende gemotiveerd is. Ook voeren zij aan dat in het vaststellingsbesluit artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet wordt vermeld. 2.4.1. Naar het oordeel van de Afdeling behoefde er in redelijkheid geen twijfel over te bestaan dat burgemeester en wethouders de overwegingen van het voorstel door daarnaar in het vaststellingsbesluit te verwijzen, tot de hunne hebben gemaakt. Voorts behoefde alleen al door de naam van het wijzigingsplan er geen twijfel over te bestaan dat het hier de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening betreft. Ook dit bezwaar kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. 2.5. Appellanten hebben als bezwaren van inhoudelijke aard aangevoerd dat zij de vestiging van een agrarisch bedrijf op de voorziene plaats onwenselijk achten. Zij vrezen dat de karakteristieke openheid van het gebied en de functie van het gebied voor ganzen zal worden aangetast. Voorts zijn zij beducht voor aantasting van hun uitzicht, voor geluid- en stankoverlast en voor waardedaling van hun eigendommen. 2.5.1. Verweerders delen het standpunt van burgemeester en wethouders dat de vestiging van het bedrijf direct aan de [locatie] past binnen het bebouwingslint ter plaatse en dat het achterliggende landschap het open karakter zal behouden. 2.5.1.1. Het perceel waarop de planwijziging betrekking heeft bevindt zich op bijna 1 kilometer ten noorden van de kern Sibculo. Het agrarische gebied ten westen en ten noorden van Sibculo heeft een grootschalig en open karakter. De bebouwing in het gebied is vooral geconcentreerd langs enkele min of meer evenwijdig verlopende plattelandswegen. Gezien vanaf de [locatie] wordt de open ruimte visueel begrensd door de bebouwing en laan- en erfbeplanting langs de [locatie] en in Sibculo, in het zuiden, en de beplanting langs de [locatie] , in het noorden. De afstand tussen de [locatie] en deze wegen bedraagt ongeveer 2,5 kilometer in noordelijke richting en ruim 1 kilometer in zuidelijke richting. Het in geding zijnde perceel sluit aan bij het bebouwingslint aan de zuidoostzijde van de [locatie] , dat thans eindigt bij de woningen van appellanten. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de vestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel het gebied zijn openheid zal behouden. Voorts acht de Afdeling de stelling van verweerders dat dit deel van de [locatie] gelegen is aan de rand van een gebied met karakteristieke openheid als bedoeld in het streekplan Overijssel 2000+, niet onjuist. 2.5.2. Voorts hebben verweerders overwogen dat het gebied voornamelijk wordt bezocht door rietganzen, die een voorkeur hebben voor bouwland. De gronden bij het te hervestigen bedrijf zijn echter in gebruik als grasland. In deze situatie zal geen verandering optreden. Verweerders verwachten daarom geen negatieve gevolgen voor de functie van het gebied voor ganzen. De Afdeling is niet gebleken dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. 2.5.3. Ten aanzien van de bezwaren met betrekking tot het woongenot en de waarde van de woningen van appellanten stellen verweerders dat de relevante milieuregelgeving met het oog op de omringende (burger)woningen en agrarische bedrijven in acht is genomen en dat de belangen van de agrariër in een zuiver agrarisch gebied als dit zwaarder wegen dan de belangen van appellanten. 2.5.3.1. Het woonperceel van appellant ligt, evenals het in geding zijnde agrarische bouwperceel, aan de noordzijde van de [locatie] . De afstand tussen de dichtstbij gelegen, zuidoostelijke grens van het bouwperceel en het perceel en de woning van appellant bedraagt respectievelijk 42 en 60 meter. Door de erfbeplanting aan de achterzijde van het perceel en de schuur achter de woning van appellant Kamerhuis is het uitzicht vanuit de woning beperkt tot het gebied ten noordwesten daarvan, waar ook het agrarisch bouwperceel is voorzien. Gelet hierop zal bebouwing op het agrarische bouwperceel het uitzicht vanuit de woning aanmerkelijk beperken. Het agrarische huisperceel van appellant ligt ten opzichte van het in geding zijnde bouwperceel aan de overzijde van de [locatie] . De afstand tussen het bouwperceel en het perceel en de woning van appellant bedraagt respectievelijk 65 en 80 meter. Langs de [locatie] staan bomenrijen die het uitzicht in die richting reeds ten dele beperken. Het uitzicht vanuit de woning van appellant op het open gebied ten zuiden van de [locatie] blijft behouden. Het behoud van de openheid van het gebied is gediend met het aansluiten van de nieuwe bebouwing op de bestaande. Het behoud van het uitzicht van appellanten dient hiertegen te worden afgewogen. De hiervoor geschetste situering in aanmerking nemend ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid de uitzichtbeperking aanvaardbaar hebben kunnen achten. 2.5.3.2. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde geluidhinder is niet aangetoond dat aanleiding bestaat voor de verwachting dat de geluidemissie vanwege de melkrundveehouderij niet aan de daarvoor geldende normen zal kunnen voldoen. Tot eenzelfde oordeel komt de Afdeling ten aanzien van de door appellanten gevreesde geurhinder. 2.5.3.3. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de eigendommen van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. 2.5.3.4. Ten slotte ziet de Afdeling, het vorenstaande mede in aanmerking nemend, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen in een gebied als het onderhavige de agrarische belangen niet in redelijkheid zwaarder hebben kunnen laten wegen dat de belangen van appellanten bij behoud van de bestaande situatie. 2.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het geen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Groot Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002 210.