Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2153

Datum uitspraak2002-04-26
Datum gepubliceerd2002-05-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 778/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN tweede meervoudige belastingkamer Nummer BK 778/00 UITSPRAAK 26 april 2002 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep gedaan door X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. 1. Ontstaan en loop van het geding. 1.1. Bij aanslag met dagtekening 10 juni 2000 is belanghebbende door de inspecteur aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 naar een belastbaar inkomen van f 74.962,-, onder toepassing van het tarief ingevolge artikel 57, lid 1, aanhef en onder b, juncto lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de wet) over een bedrag van f 19.161,-. 1.2. Op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur deze aanslag bij de uitspraak met dagtekening 13 september 2000 gehandhaafd. 1.3. Het tegen deze uitspraak (per fax) ingediende beroepschrift is op 24 oktober 2000 ter griffie ontvangen en is aangevuld bij brief (met bijlagen) ingekomen op 31 oktober 2000. Tevens heeft belanghebbende in laatstgenoemde brief het hof verzocht om het beroep op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht versneld te behandelen, op welk verzoek door het hof bij brief van 29 november 2000 negatief is beslist. 1.4. Op 4 december 2000 heeft de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) ingediend. 1.5. Met toestemming van het hof heeft belanghebbende op 17 januari 2001 zijn conclusie van repliek ingediend. Vervolgens heeft de inspecteur op 22 februari 2001 zijn conclusie van dupliek ingezonden. 1.6. Op 6 februari 2002 heeft belanghebbende zijn pleitnota (met bijlagen) aan het hof doen toekomen. 1.7. Van alle gedingstukken is een afschrift aan de tegenpartij gezonden. 1.8. Op de zitting van 12 februari 2002, gehouden te Leeuwarden, heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur. Met toestemming van partijen wordt de reeds door belanghebbende ingezonden en in afschrift aan de inspecteur toegezonden pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgelezen. 1.9. Van alle gedingstukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2.1. De feiten. Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast: 2.1. Belanghebbende, geboren op 19 december 1934 en gehuwd, exploiteerde in een hem toebehorende boerderij een landbouwbedrijf en dreef als zodanig voor eigen rekening en risico een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de wet). De activiteiten binnen het bedrijf bestonden uit het houden van vleesvarkens en (in mindere mate) van rundvee. 2.2. De voor bewoning bestemde gedeelten van de opstanden behoorden tot het privé-vermogen, terwijl de overige opstanden als bedrijfsvermogen werden aangemerkt. 2.3. Belanghebbende heeft zijn onderneming in 1998 gestaakt. De bedrijfsopstanden zijn overgebracht naar het privé-vermogen. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn na de staking in de boerderij blijven wonen. De opstanden worden niet meer (ten dele) aangewend in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf. 2.4. De inspecteur heeft het aangeven belastbare inkomen ad f 10.562,- verhoogd met een zogenaamde bestemmingswijzingswinst van f 64.400,- tot f 74.962,-. Na bezwaar heeft hij deze correctie onverkort gehandhaafd. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. 3.1. Ter zitting is namens belanghebbende verklaard dat hij het primaire standpunt in het beroepschrift laat varen, zodat tussen partijen alleen nog in geschil is de omvang van de bij het bepalen van de niet vrijgestelde bestemmingswijzigingswinst als bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en onder b, van de wet ten aanzien van de ondergrond van het bedrijfsgedeelte van het erfperceel in aanmerking te nemen waardedruk wegens voortgezette duurzame zelfbewoning door belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede het antwoord op de vraag of die waardedruk alleen bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer (: de WEV) van onderhavig gedeelte van het erfperceel of ook ten aanzien van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van dat gedeelte in aanmerking genomen dient te worden. 3.2. Belanghebbende bepleit -kort gezegd- een waardedruk van 35% van de waarde in het economische verkeer in vrije staat, terwijl de inspecteur een waardedruk van 20% voorstaat. Ten aanzien van de door de inspecteur voorgestane waardedruk neemt laatstgenoemde de stelling in dat deze waarde op grond van een compomis tussen partijen vast is komen te staan, hetgeen belanghebbende bestrijdt. Belanghebbende is -kort weergegeven- de mening toegedaan dat de vastgestelde waardedruk alleen maar bij het bepalen van de WEV in aanmerking genomen dient te worden, terwijl de inspecteur het standpunt inneemt dat bedoelde waardedruk op het verschil tussen de WEV en de WEVAB in mindering dient te worden gebracht. 3.3. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting, behoudens het reeds vermelde, niets essentieels is toegevoegd. 4. Rechtsoverwegingen. 4.1. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het verschil tussen WEV en WEVAB van de onderhavige ondergrond van het bedrijfsgedeelte, behoudens de in aanmerking te nemen waardedruk wegens voortgezette duurzame zelfbewoning, is aan te merken als in de stakingswinst te betrekken zogenaamde bestemmingswijzigingswinst als bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en onder b, van de wet en dat ten aanzien van dat perceel op het stakingstijdstip de WEV op f 102.500,- en de WEVAB op f 22.000,- dient te worden bepaald. Nu niet is gebleken dat partijen daarmee uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting zal het hof hen daarin volgen. 4.2. Het hof acht niet aannemelijk dat er ter zake van de omvang van vorenbedoelde waardedruk tussen de inspecteur en belanghebbende op enig moment een voor hen beiden bindende afspraak tot stand is gekomen, inhoudende dat die waardedruk op 20% gesteld dient te worden. Van een fiscaal compromis waaraan beide partijen zijn gebonden is derhalve geen sprake. 4.3. Het hof is van oordeel dat ter bepaling van vorenbedoelde waardedruk in de onderhavige zaak aansluiting gezocht kan worden bij de uitgangspunten zoals die worden vermeld in het Besluit van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381M (BNB 2001/367), hoewel dit besluit in het onderhavige jaar nog niet van kracht was. De daarin genoemde te hanteren criteria - waarbij kort gezegd wordt uitgegaan van de leeftijd van belanghebbende en zijn partner - acht het hof ten aanzien van de onderhavige zaak zodanig zorgvuldig, betrouwbaar en hanteerbaar dat ze in casu als maatstaf hebben te gelden ter bepaling van bedoelde waardedruk. Vaststaat dat de waarde bewoond in de onderhavige zaak op grond van dat besluit op 69% van de waarde in het economische verkeer in vrije staat moet worden gesteld. Niet aannemelijk is geworden dat de waarde bewoond op een ander percentage van de waarde in vrije staat dient te worden bepaald. Dat er sprake is van beleid van de onderhavige inspecteur of landelijk beleid van de belastingdienst, inhoudende dat in het onderhavige jaar voor gevallen als de onderhavige meer dan 31% als waardedruk in verband met voortgezette zelfbewoning in aanmerking genomen dient te worden, is het hof -mede gelet op de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur - niet aannemelijk geworden. Evenmin is het hof gebleken van andere omstandigheden die er toe leiden dat belanghebbende er in rechte op mocht vertrouwen dat een hogere waardedruk door de inspecteur in aanmerking wordt genomen. Noch daargelaten dat het hof niet aannemelijk is geworden dat andere belastingeenheden in vergelijkbare gevallen een hogere waardedruk in aanmerking wordt genomen, doet laatstgenoemde omstandigheid aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af. De inspecteur is immers niet gebonden aan de handelwijze van een ambtgenoot. Dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en/of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is het hof derhalve niet aannnemelijk geworden. 4.4. Ook bij agrarische bestemming zal in casu de voortgezette bewoning naar het oordeel van het hof een drukkend effect van 31% op de waarde in het economische verkeer van de betreffende grond tot gevolg hebben. Niet valt in te zien dat deze waardedruk op de markt voor onroerende zaken die alleen maar door agrariërs wordt betreden geheel ontbreekt of op een ander percentage dient te worden gesteld. Derhalve onderschrijft het hof het standpunt van de inspecteur dat de waardedruk wegens voortgezette zelfbewoning in casu op het verschil tussen de WEV en WEVAB van de betreffende grond in mindering gebracht dient te worden. 5. Conclusie. 5.1. Hetgeen hievoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep ten dele gegrond is. 5.2. Het belastbare inkomen dient als volgt te worden vastgesteld: WEV ondergrond bedrijfsopstanden f 102.500.- WEVAB ondergrond bedrijfsopstallen 22.000,- Waardeverschil f 80.500,- Af: waardedruk wegens voorgezette zelfbewoning 31% 24.955,- Belaste bestemmingswijzigingswinst f 55.545,- Belastbaar inkomen volgens aangifte f 10.562,- Bij: belaste bestemmingwijzigingswinst 55.545,- Belastbaar inkomen wordt f 66.107,- 6. Proceskosten. Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ten bedrage van € 1.207,50 aan kosten van rechtsbijstand. 6. Beslissing. Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 66.107,-, onder toepassing van het bijzonder tarief als bedoeld in artikel 57, lid 1, aanhef en onder b. juncto lid 2, van de wet over het ingevolge dat tarief te belasten deel van de belastbare som van f 10.306,- ; verstaat dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 27,23 (f 60,-) aan hem vergoedt; veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een tegemoetkoming in gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.207,50; wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen. Aldus vastgesteld en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 26 april 2002 door mr F.J.W. Drion raadsheer als voorzitter, mrs J. Huiskes en H.H.A. Fransen, beiden raadheer in tegenwoordigheid van de griffier mw mr K. de Jong - Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 1 mei 2002 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.