Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2367

Datum uitspraak2002-05-03
Datum gepubliceerd2002-05-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers01 / 492
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 01 / 492 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], wonende te Lichtenvoorde, eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lichtenvoorde, verweerder [A], wonende te Lichtenvoorde, derde-partij. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 8 maart 2000. 2. Feiten Eiser was aanvankelijk enig eigenaar van de woning [adres] te Lichtenvoorde. Bij besluiten van 15 april 1997 heeft verweerder aan eiser vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van de woning. Op basis daarvan zijn in de woning twee wooneenheden gerealiseerd, waarbij deels is afgeweken van de verleende bouwvergun-ning. De wooneenheden worden door eiser respectievelijk de derde-partij bewoond. Bij besluit van 16 februari 1999 heeft verweerder de bij besluit van 15 april 1997 aan eiser verleende bouwvergunning op verzoek van de derde-partij gewijzigd, zodanig dat onder een reeds vergunde maar niet gerealiseerde kapconstructie ruimte zou ontstaan voor enerzijds een berging en anderzijds het parkeren van een auto (een carport). De derde-partij heeft vervolgens in april 1999 het thans in geding zijnde bouwwerk gerealiseerd. Bij besluit van 11 mei 1999 is verweerders besluit van 16 februari 1999 (op een ondergeschikt punt) gewijzigd. Nadat de president bij zijn uitspraak van 20 mei 1999 verweerders besluiten van 16 februari en 11 mei 1999 heeft geschorst zijn deze bij besluit van 17 augustus 1999 herroepen. De op 25 april 2000 door de derde-partij aangevraagde bouwvergunning is door verweerder op 18 juli 2000 verleend. De daartegen door eiser ingediende bezwaren zijn door verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Namens eiser is door mr. W.M. Wessels, juridisch adviseur te Vragender, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 11 maart 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wessels voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.H.M. Gebbing. Voorts is de derde-partij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer. 4. Motivering Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit in primo gehandhaafd. Verweer-der heeft geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met het van kracht zijnde bestem-mingsplan en voorts dat realisering van hetgeen bij het besluit in primo is vergund weliswaar strijdt met het Bouwbesluit (voor zover het de bestaande woning van eiser betreft) en derhal-ve een weigeringsgrond oplevert, doch dat eiser die strijdigheid zelf kan oplossen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de in geding zijnde bouwvergunning in strijd met artikel 44 van de Woningwet is verleend. Het navolgende wordt overwogen. Ingevolge artikel 44, aanhef en sub c, van de Woningwet mag alleen en moet de bouwver-gunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Niet in geding is dat het bestemmingsplan Buitengebied 1998 op de thans in geding zijnde gronden van toepassing is en dat volgens dit bestemmingsplan de betreffende gronden de bestemming woonbebouwing hebben. Volgens artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor - voor zover hier van belang - woningen met bijbehorende tuinen en erven een en ander met bijbehorende voorzieningen. Volgens het tweede lid van dit artikel is uitsluitend de volgende bebouwing toegestaan: a. de op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp-plan bestaande woning met als inhoud, hoogte en goothoogte de op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp-plan bestaande inhoud, hoogte en goothoogte; b. bijgebouwen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 van dit plan; c. bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een maximale hoogte van 2 m. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder een gebouw verstaan elk bouwwerk, dat (een) voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Volgens artikel 1, tweede lid, wordt onder een bijgebouw verstaan een vrijstaand dan wel aangebouwd gebouw, dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw. De rechtbank stelt allereerst vast dat artikel 12, tweede lid, aanhef en sub a, van de plan-voorschriften hier toepassing mist, reeds omdat - voor zover hier thans aan de orde - geen sprake is van op het peilmoment bestaande bebouwing. Gelet op het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en sub b en c, van de planvoorschrif-ten is vervolgens de vraag hoe het in geding zijnde bouwwerk moet worden gekwalificeerd. Het bouwplan voorziet (in hoofdzaak) in het doortrekken van het schuine dak van de be-staande woning, zodanig dat direct onder het te bouwen schuine gedeelte een berging ont-staat, met daaronder een ruimte die geschikt is voor het parkeren van een auto (carport). De berging is daarbij - naar ter zitting is bevestigd - slechts van buitenaf, van onder de carport bereikbaar (middels een vlizotrap) en derhalve niet vanuit de woning. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bouwplan betrekking heeft op een aangebouwd bijgebouw in voornoemde zin. Artikel 12, tweede lid, aanhef en sub c, van de planvoorschriften kan hier derhalve niet aan de orde zijn, zodat resteert het bepaalde in het tweede lid, aanhef en sub b. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften zijn bij iedere woning bijgebouwen toegestaan met een maximum totaal bebouwde oppervlakte van 70 m2 en een maximale hoogte respectievelijk goothoogte van 6 m, respectievelijk 3 m. Indien op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan een grotere totaal bebouwde oppervlakte, hoogte en/of goothoogte aanwezig is, zijn deze grotere totaal bebouwde oppervlakte, hoogte en goot-hoogte toegestaan. Niet weersproken is dat op het in geding zijnde perceel meerdere als bijgebouwen aan te merken gebouwen aanwezig zijn die een gezamenlijke oppervlakte hebben van ca. 100 m2. Niet is gebleken dat ten behoeve van de realisering van het thans in geding zijnde bijgebouw een reeds aanwezig bijgebouw geheel of gedeeltelijk is of wordt gesloopt. Dit betekent dat realisering van het thans in geding zijnde bijgebouw een overschrijding be-tekent van de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte aan bijgebouwen ter plaatse. Het bouwplan is daarmee in strijd met artikel 12, tweede lid, aanhef en sub b, van de plan-voorschriften. Kennelijk is ook verweerder tot de conclusie gekomen dat het bouwplan strijdig was met arti-kel 12 van de planvoorschriften, nu aan het bestreden besluit de stellingname ten grondslag ligt dat het overgangsrecht behorende bij het bestemmingsplan Buitengebied 1998, zoals neergelegd in artikel 39 van de planvoorschriften, van toepassing is. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de planvoorschriften mag een bouwwerk, dat op het tijd-stip van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestond, krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning in uitvoering was of kon worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde bouwvergunning en dat afwijkt van dit plan, gedeel-telijk worden vernieuwd en veranderd. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 39 van de planvoorschriften zo te worden gelezen dat met toepassing van dit artikel slechts bouwwerken kunnen worden vernieuwd of veranderd, die op basis van een voor het peilmoment (5 juni 1997) afgegeven bouwvergun-ning konden worden gebouwd en vervolgens op basis van die vergunning ook feitelijk zijn gebouwd. Vaststaat dat op basis van de voor het peilmoment aan eiser verleende bouwvergunning d.d. 15 april 1997 een als een carport te kwalificeren gebouw op de in geding zijnde locatie kon worden gerealiseerd. Vaststaat echter ook dat dit gebouw nimmer feitelijk is gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder dan ook niet met toepassing van artikel 39 van de planvoorschriften het thans in geding zijnde gebouw alsnog legaliseren. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op het bepaalde in artikel 46 van de Woningwet had verweerder derhalve moeten beoordelen of hij alsnog vrijstelling voor het in geding zijnde bouwplan kan verlenen. Verweerder heeft dit nagelaten. Bij de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar van eiser zal verweerder deze afweging alsnog moeten maken. Geoordeeld moet thans worden dat verweerder bij het hier bestreden besluit op onjuiste gronden het besluit in primo heeft gehandhaafd. Het beroep is derhalve gegrond en het be-streden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is gesteld leidt niet tot een ander oordeel. In het vorenoverwogene wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. Ten overvloede hecht de rechtbank er aan op te merken dat verweerder, in navolging van het advies van de bezwaar- en beroepsschriftencommissie, ten onrechte heeft gesteld dat de rechtbank zou hebben geadviseerd tot verlening van een bouwvergunning aan de derde-partij. Kennelijk wordt hierbij gedoeld op de uitspraak van de president van 17 april 2000 in de zaak met het registratienummer 00/294. In die uitspraak heeft de president evenwel op basis van het verhandelde ter zitting (meer in het bijzonder het aldaar door verweerder inge-nomen en niet bestreden standpunt dat indien door de derde-partij een bouwvergunning ter legalisering van de carport zou worden aangevraagd, deze gehonoreerd zou moeten wor-den) slechts voorshands aangenomen dat legalisering mogelijk was en daarom geen termen aanwezig geacht om verweerder te gelasten een handhavingsbesluit te nemen. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. 5. Beslissing de rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser neemt; - veroordeelt verweerder in eisers proceskosten ter zake van verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Lichtenvoorde; - gelast dat de gemeente Lichtenvoorde het door eiser betaalde griffierecht € 102,10 aan hem vergoedt. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep wor-den ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2002 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: